5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of verweerder zich bij de beoordeling of appellant voldoet aan het in artikel 58k, eerste lid, en sub c, van de Meststoffenwet neergelegde vereiste dat zijn - aan de hand van artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit over 1998 te berekenen fosfaatproductie - tenminste 25% bedraagt van het op zijn bedrijf rustende mestproductierecht, op andere gegevens dan de bij de MINAS aangifte opgegeven dieraantallen had mogen baseren. Appellant is van mening dat verweerder bij zijn oordeel dat niet aan de 25% eis is voldaan, de resultaten van het AID rapport van 18 februari 2004 niet had mogen betrekken. Omdat vóór 1 januari 2001 geen correctie op de MINAS-aangifte is gekomen, is deze aangifte voor de beantwoording van de hiervoorliggende rechtsvraag beslissend. Dit vloeit volgens appellant rechtstreeks voort uit het tweede lid, van artikel 2, van het Uitvoeringsbesluit.
5.2 Het College volgt appellant niet in zijn betoog. Artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, richt zich uitsluitend tot de tot het doen van de aangifte verplichte veehouder en staat er niet aan in de weg dat, indien op grond van een nà 1 januari 2001 ingesteld onderzoek wordt vastgesteld dat de door de veehouder verschafte gegevens niet juist zijn, bij de vaststelling van de hoogte van diens pluimveerecht ambtshalve rekening wordt gehouden met de nader beschikbaar gekomen gegevens. Een andere zienswijze zou ertoe leiden dat het bestuursorgaan onder omstandigheden verplicht kan worden een beslissing te nemen, op basis van door appellant verstrekte onjuiste gegevens zodat deze beslissing een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en derhalve rechtens onjuist is.
5.3 Gesteld noch gebleken is dat meergenoemd onderzoeksrapport van de AID gebaseerd is op onzorgvuldig onderzoek, dan wel onjuiste conclusies bevat over de bedrijfssituatie van appellant in 1998. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de conclusies van dit rapport niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit. De bij het rapport gevoegde pachtovereenkomst tussen appellant en C, alsmede de exploitatieovereenkomst waaruit blijkt dat per 1 november 1998 20.387 leghennen aan appellant ter beschikking zijn gesteld, in combinatie met de gegevens die bij het AID onderzoek uit de administratie van appellant naar voren zijn gekomen, laten geen andere conclusie toe dan dat appellant niet eerder is begonnen met het houden van pluimvee op zijn bedrijf dan op 1 november 1998. Appellant heeft zijn stelling dat hij feitelijk al sinds eind september 1998 met de pluimveehouderijtak op zijn bedrijf was belast, niet aannemelijk gemaakt. De door appellant overgelegde kopie van de diertelkaart 1998 kan - reeds gezien het tijdstip waarop deze voor het eerst door hem is geproduceerd - niet tot een ander oordeel leiden.
5.4 Het aangevoerde met betrekking tot de berekening door verweerder van het gemiddelde aantal stuks pluimvee op het bedrijf van appellant in 1998 treft evenmin doel. Berekening van het aantal sinds november 1998 door appellant gehouden dieren over een periode van 365 dagen levert ontegenzeggelijk een gemiddelde van 3351 stuks dieren over dat jaar op.
5.5 De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is.
5.6 Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten ingevolge artikel 8:75a Awb, acht het College geen termen aanwezig.