5. De beoordeling van het geschil
5.1 De ontvankelijkheid van de beroepen tegen het besluit van 23 december 2002.
Bij zijn besluit van 11 november 2003 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift en een volledige, herziene motivering van deze beslissing gegeven. Deze beslissing, die strekte ter vervanging van het besluit van 23 december 2002, staat thans ter beoordeling. Nu niet gebleken is dat appellanten nog een afzonderlijk belang hebben bij beoordeling van de beroepen, gericht tegen de beslissing van 23 december 2002, dienen deze, voor zover zij zijn gericht tegen dat besluit, wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 De ontvankelijkheid van de bezwaarschriften.
5.2.1 Blijkens artikel 35 Wtg kan - onder meer - beroep worden ingesteld tegen besluiten van verweerder op een verzoek tot goedkeuring of vaststelling van een tarief. De beroepsgerechtigden zijn - voor zover hier van belang - het orgaan voor gezondheidszorg dan wel de representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg, die door het desbetreffende besluit rechtstreeks in zijn belang is getroffen.
5.2.2 Gesteld noch gebleken is dat de Coöperatie Vrijgevestigde Medisch Specialisten als een orgaan, dan wel als representatieve organisatie van gezondheidszorg kan worden aangemerkt. Verweerder had om deze reden het bezwaar van appellante sub 2 niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5.2.3 Gezien het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van appellante sub 2 ten onrechte ontvankelijk geacht, zodat het door deze appellante ingediende beroep tegen verweerders besluit van 11 november 2003, voor zover het ten aanzien van appellante sub 2 is genomen, gegrond moet worden verklaard en dit besluit in zoverre moet worden vernietigd. Het College vindt daarbij aanleiding om met toepassing van art. 8:72 vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellante sub 2 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2.4 Het bezwaarschrift van appellante sub 1 (hierna ook: het ziekenhuis) was ingediend bij brief van 10 december 2001 naar aanleiding van de aan de bij het lokaal initiatief betrokken partijen bij brief van 30 oktober 2001 gedane mededeling, dat hun verzoek om aanpassing van de capaciteit bij de specialismen Radiodiagnostiek en Anesthesiologie werd afgewezen. Deze afwijzende beslissing heeft zijn neerslag gevonden in de op grond van artikel 35 Wtg voor beroep bij het College vatbare tariefbeschikking 010-1508-2002-1 van 18 december 2001, waarbij de verpleegtarieven van appellante sub 1 zijn vastgesteld. Het bezwaarschrift was derhalve ingediend voordat de termijn waarbinnen tegen deze tariefbeschikking bezwaar kon worden gemaakt, een aanvang had genomen. Het College is evenwel van oordeel dat verweerder de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift op de grond dat het voor aanvang van de bezwaartermijn is ingediend in verband met het bepaalde bij artikel 6:10 Awb terecht achterwege heeft gelaten, aangezien appellante sub 1 redelijkerwijs kon menen dat (dit onderdeel van) de tariefbeschikking ten tijde van de indiening van haar bezwaar reeds tot stand was gekomen.
5.3 De zaak ten gronde
5.3.1 Gelet op het voorgaande komt het College thans toe aan de beoordeling van de grieven van appellante sub 1 met betrekking tot het op 11 november 2003 door verweerder genomen besluit genomen ten aanzien van het ziekenhuis. Met betrekking tot de als eerste naar voren gebrachte grief van appellante sub 1, overweegt het College dat, anders
dan deze appellante meent, verweerder het bestreden besluit niet heeft beperkt tot toetsing aan de 99% norm. Uit hetgeen in het bestreden besluit is overwogen volgt naar het oordeel van het College genoegzaam, dat deze stelling van appellante geen stand kan houden.
5.3.2 Ook de algemene stelling van het ziekenhuis dat deze norm intrinsiek niet bruikbaar is, kan niet leiden tot het door appellante beoogde doel. Het College overweegt hiertoe dat zoals uit het voorgaande volgt, anders dan appellante heeft betoogd, de meerbedoelde 99% norm niet is op te vatten als een regel waarbij uitputtend is genormeerd wat tot afwijking van vastgesteld beleid in het kader van artikel 8:84 Awb kan leiden, maar in feite een uitzonderingsbepaling vormt op de algemene bepalingen van de beleidsregel. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van de hantering van dergelijk nader beleid dat niet is vastgesteld volgens de formele procedure, die de Wtg kent voor de vaststelling van Beleidsregels, verwijst het College naar zijn uitspraak van 23 oktober 2003, AWB 02/806, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN AN8425. In het verlengde van deze uitspraak overweegt het College dat, waar een algemene regel wordt gesteld die betrekking heeft op de hoogte, de opbouw en wijze van berekening van - onderdelen van - een tarief, deze regel zijn neerslag zal moeten vinden in een beleidsregel die overeenkomstig het bepaalde bij artikel 11 en 12 Wtg is vastgesteld en goedgekeurd. Niettemin heeft verweerder, nu het hier gaat om een in aanvulling op, onderscheidenlijk in afwijking van, goedgekeurd beleid mogelijk in het voordeel van het ziekenhuis werkende toepasselijke gedragslijn, deze uit een oogpunt van rechtszekerheid mede in aanmerking kunnen nemen bij de beoordeling van het voorliggende verzoek.
5.3.3 Het College stelt thans mede op basis van de door het ziekenhuis bij brief van 18 juni 2003 verschafte gegevens vast dat de lumpsum van het ziekenhuis in 1995, afgezien van de daarboven nog in verband met de voorziene groei gegeven uitbreiding van 5 fte, is gebaseerd op de in dat jaar in het ziekenhuis feitelijk aanwezige poortspecialisten en niet, zoals het ziekenhuis aanvankelijk heeft betoogd, alleen aan de hand van de voor het ziekenhuis erkende specialistenplaatsen. In 1995 zijn dus de verrichtingen van 23,5 fte poortspecialisten en van 5,5 fte ondersteuners verdisconteerd geweest in de lumpsum van het ziekenhuis. Met het oog op de voorziene groei van het ziekenhuis zijn bovendien nog 5 fte erkenningen voor specialisten in aanmerking genomen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het ziekenhuis, gelet hierop, in 1995 niet te maken heeft gehad met een “historisch gat”, maar veeleer met een “historische bult” van 5 fte naar eigen inzicht in te vullen specialistenplaatsen. Niet kan worden gezegd dat het ziekenhuis door de door verweerder op dit punt toegepaste berekeningsgrondslagen in zijn mogelijkheden tot uitbreiding tekort is gedaan.
5.3.4 Appellante sub 1 heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij met het haar na de “ontdooiing van specialistenplaatsen” toegekende aantal specialisten – in 2000 heeft haar dat een uitbreiding met 5,2 fte specialisteneenheden opgeleverd – niet uit de voeten kan en dat zij meent in aanmerking te komen voor de gevraagde extra toekenning van 2 ondersteuners (één anesthesist en één radioloog) voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat zij in het basisjaar 1994 nog niet was uitgegroeid tot een volwaardig ziekenhuis en zij daardoor een aantal specialistische verrichtingen heeft moeten uitbesteden. Deze verrichtingen, zijn, ook toen zij deze later zelf ter hand heeft genomen, niet opgenomen in haar lumpsum, aldus appellante sub 1. Hierdoor heeft zij reeds in 1995 te maken gehad met een initieel op te laag niveau vastgestelde lumpsum. Ten onrechte is dit niet als een omstandigheid aangemerkt op grond waarvan een afwijking van het beleid gerechtvaardigd moet worden geacht.
5.3.5 Verweerder heeft het vorenstaande wel onderkend, maar zich, blijkens het verhandelde ter zitting, op het standpunt gesteld dat het op de weg van het ziekenhuis had gelegen te trachten een onevenwichtigheid als hier bedoeld op de daarvoor geëigende wijze weg te laten nemen, namelijk door een verzoek om “overboeking” te doen op het moment dat het ziekenhuis deze verrichtingen zelf ter hand nam. Dit had indertijd budgetneutraal gekund, aldus één van verweerders gemachtigden ter zitting, in samenwerking met het ziekenhuis waaraan de bedoelde verrichtingen tijdelijk uitbesteed zijn geweest. Het College overweegt dat verweerder zich in het kader van de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat, nu geen punt is gemaakt van de bedoelde mogelijkheid tot “overboeking”, en bij gebrek aan concrete – door alle terzake belanghebbenden geaccordeerde – cijfermatige onderbouwing, vorenbedoelde omstandigheid geen aanleiding vormt om bij de lumpsumvaststelling voor 2000 van het vaste beleid af te wijken. De met ingang van 2003 in gebruik genomen MRI-scan en de verdubbeling van het aantal bedden op de Intensive Care kunnen naar het oordeel van het College als zodanig niet tot een ander oordeel leiden.
5.3.6 Ook de overige door appellante aangevoerde grieven kunnen niet leiden tot het oordeel dat verweerder wegens bijzondere omstandigheden had moeten afwijken van het vastgestelde beleid. Het ziekenhuis heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat verweerder aan het meergenoemde door hem vastgestelde dekkingspercentage niet de conclusie heeft mogen verbinden van het bestaan van enige rek in de lumpsum. De door appellante sub 1 in het geding gebrachte uitspraken van rechtbank en Hof, die betrekking hadden op een op de lumpsum toe te passen korting, wanneer de gevrijwaarde opbrengst van de door de medisch specialisten gedeclareerde verrichtingen beneden 95% van de lumpsum blijft, leiden het College niet tot een ander oordeel. De overwegingen die het Hof hebben geleid tot het oordeel dat de Staat en het Ctg bij Beleidsregel I-605 niet konden besluiten tot een korting op de lumpsum in geval het dekkingspercentage kleiner was dan 95%, brengen niet mee dat verweerders gedragslijn om op Beleidsregel I-438 een uitzondering te maken ingeval het dekkingspercentage tenminste 99% bedraagt, rechtens onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het door verweerder vastgestelde dekkingspercentage ver beneden de 95% ligt en bovendien zijn de door daaraan door verweerder verbonden conclusies gerelateerd aan bij ziekenhuizen elders in den lande gevonden dekkingspercentages. In ieder geval is, naar verweerder in dit verband terecht heeft gesteld, niet komen vast te staan dat het lage dekkingspercentage van het ziekenhuis volledig toe te schrijven aan manco’s in de maximumtarieven per verrichting, die bijvoorbeeld niet zouden aansluiten bij activiteiten in het kader van de zorgvernieuwing.
5.3.7 Het College stelt vervolgens vast dat de voor 2000 toegekende lumpsum berekend is op basis van 23,6 + 5,5 + 5 + 5,2 = 39,3 medisch specialisten. Verweerder heeft daarbij gesteld dat in 2000 30,7 poortspecialisten en 7 ondersteuners feitelijk in het ziekenhuis werkzaam zijn geweest. Daarmee waren derhalve 37,7 specialistenplaatsen vervuld en is 1,6 specialistenplaats oningevuld gebleven. Los van het vastgestelde dekkingspercentage, dat, als gezegd, al wijst op het bestaan van enige nog beschikbare ruimte in de lumpsum, wijst ook deze omstandigheid niet op de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder tot afwijking van het beleid had moeten besluiten.
5.3.8 Wat betreft de verhouding tussen de aanwezige poorters en ondersteuners wordt ten slotte overwogen dat het ziekenhuis in 2000 heeft gewerkt met een ruimer aantal ondersteuners dan in de beleidsregel is voorzien en dat deze verhouding blijkens de brief van 18 juni 2003 ook door het ziekenhuis zelf werkbaar wordt bevonden. Ook in bedoelde verhouding heeft verweerder dus geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin aanwezig hoeven achten.
5.3.9 De slotsom is dat het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard. Voorts dat het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond is. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Het betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- wordt toegerekend aan appellante sub 1 op wier beroep tegen verweerders besluit van 23 november 2003 inhoudelijk is beslist. Daarmee wordt het door appellante sub 2 betaalde griffierecht op nihil gesteld. In verband hiermee is toepassing van artikel 8:74, eerste lid Awb, strekkende tot vergoeding van het betaalde griffierecht aan de partij wiens beroep gegrond is verklaard, niet aan de orde.
Het College acht in het onderhavige geval evenmin termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb.