5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd stelt het College ten eerste voor de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd de schade te vergoeden die appellante heeft geleden als gevolg van de terugvordering bij haar van restituties over de maanden november en december 1987, onderscheidenlijk over 1988. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
De oorzaak van de schade is, gezien het in deze zaak verhandelde, gelegen in verweerders besluiten die zijn vervat in zijn brieven van 5 juli 1991 en 8 maart 1990, hiervoor in paragraaf 2 vermeld. Tegen deze besluiten heeft voor appellante beroep bij het College opengestaan.
Het College is derhalve eveneens bevoegd te oordelen op appellantes beroep betreffende verweerders weigering de schade te vergoeden, die appellante als gevolg van die besluiten stelt te lijden.
Vast staat dat bedoelde besluiten niet zijn vernietigd, evenmin als de beslissing van 27 november 1991, waarbij het besluit van 5 juli 1991 is gehandhaafd.
Voor het oordeel dat bedoelde besluiten nietig zijn in het licht van het arrest Voogd, ziet het College geen grondslag. Immers, bij een prejudiciële beslissing als in dat arrest gegeven, doet het Hof van Justitie naar aanleiding van een concreet geval, aanhangig bij de nationale rechter, uitspraak over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, met dien verstande dat de toepassing van de aldus geïnterpreteerde norm in het nationale geding aan de nationale rechter blijft voorbehouden (arrest van het Hof van Justitie van 27 maart 1963, 28 tot 30/62, Da Costa en Schaake (Jur. blz. 78).
In zoverre staan bedoelde besluiten rechtens vast en kon verweerder, uitgaande van hun formele rechtskracht, zich op het standpunt stellen dat hij niet gehouden is tot vergoeding van schade, geleden als gevolg van deze besluiten. Dit zou slechts anders kunnen zijn, indien moet worden aangenomen, dat verweerder gehouden zou zijn van bedoelde, rechtens onaantastbaar geworden besluiten, terug te komen.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder appellantes brief van 4 juni 1998 tevens opgevat als verzoek om zulks te doen. In wezen houdt partijen dan ook verdeeld de vraag of verweerder heeft mogen weigeren laatstbedoeld verzoek in te willigen. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
5.2. Appellante heeft ten eerste betoogd dat nieuwe rechtspraak, zoals in dit geval het arrest Voogd, kan worden aangemerkt als nieuw feit of nieuwe omstandigheid die een bestuursorgaan zou verplichten terug te komen van een besluit dat formele rechtskracht heeft verkregen.
Het College volgt appellante niet in dat betoog en overweegt hiertoe als volgt.
Aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, heeft de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor het bestaan van een recht om daarbuiten herziening te verlangen van een onrechtmatig geacht besluit, zonder daarbij gebonden te zijn aan evenbedoelde beperkingen, valt geen grondslag aan te wijzen.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden beslissingen, kan derhalve niet beslissend zijn of die beslissingen al dan niet terecht zijn genomen. De enkele omstandigheid dat uit een uitspraak op een beroep tegen een ander besluit en na prejudiciële vragen blijkt dat destijds beroepen tegen vergelijkbare, maar wel definitief geworden beslissingen succesvol zouden hebben kunnen zijn omdat daarbij eveneens is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, vormt op zichzelf geen grondslag voor het bestaan van een aanspraak rechtens op herziening van die beslissingen. Het College neemt hierbij mede 's Hofs overweging in het arrest Kühne & Heitz in aanmerking, dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen.
5.3 Hetgeen appellante aangaande de terugvordering van voorschotten op restituties over 1988 heeft aangevoerd, strekt ten betoge dat ten tijde van die terugvordering blijkens rechtspraak van het College vaststond dat een beroep tegen die terugvordering kansloos zou zijn, en dat haar aldus niet kan worden tegengeworpen niet te voldoen aan de tweede in het arrest Kühne & Heitz gestelde voorwaarde, dat het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Dat betoog ontbeert feitelijke grondslag nu terugvordering van voorschotten op restituties over 1988 is gebeurd bij besluit van 8 maart 1990 en derhalve ruim een jaar voorafgaand aan de door appellante genoemde rechtspraak van het College. De door appellante in dit verband genoemde brief van 5 februari 1992 betreft niet een terugvordering over 1988, maar de toezending van een debetnota betreffende terugvordering over 1987.
Gezien de omstandigheid dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 8 maart 1990 en dat de verklaring hiervan niet gelegen kan zijn in latere rechtspraak, komt het College niet toe aan de vraag of de tweede, in het arrest Kühne & Heitz gestelde voorwaarde ook geldt indien beroep op de laatste rechterlijke instantie zinloos zou zijn blijkens vaste rechtspraak van die rechterlijke instantie en daarom achterwege is gebleven.
Voorgaande overweging staat evenzeer in de weg aan appellantes aan het arrest Metallgesellschaft ontleende redenering, omdat - anders dan appellante heeft gesteld - ten tijde van het primaire besluit van 8 maart 1990 niet vaststond dat beroep daartegen op voorhand uitzichtloos was.
5.4 Aangaande de terugvordering van restituties over de maanden november en december 1987 overweegt het College dat appellante, naar zij ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, het beroep dat zij op 2 augustus 1991 heeft ingesteld, bij haar aanvullend beroepschrift uitdrukkelijk heeft beperkt tot de periode tot 1 november 1987, en nadat verweerder dit beroep als bezwaar had behandeld en hierop had beslist, appellante hiertegen onder dezelfde, hiervoor in paragraaf 2.1 aangehaalde beperking, beroep heeft ingesteld.
Ook overigens heeft appellante binnen de geldende beroepstermijn geen rechtsmiddelen aangewend ter zake van de terugvordering over de maanden november en december 1987. Aan deze vaststelling doet niet af dat, naar appellante heeft aangevoerd, verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij afstand van recht zou hebben gedaan.
De conclusie moet zijn dat de voorliggende zaak ook in zoverre niet voldoet aan de tweede in het arrest Kühne & Heitz gestelde voorwaarde, dat het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Nu appellante wel rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de terugvordering over de eerste tien maanden van 1987, valt niet in te zien - hetgeen appellante ook niet gesteld heeft - dat zij voor de laatste twee maanden van beroep heeft afgezien als gevolg van de inmiddels bekende en nadien onjuist gebleken rechtspraak van het College.
Daarom komt het College ook ten aanzien van de terugvordering over de maanden november en december 1987 niet toe aan de vraag of de tweede, in het arrest Kühne & Heitz gestelde voorwaarde ook geldt indien beroep op de laatste rechterlijke instantie zinloos zou zijn blijkens vaste rechtspraak van die rechterlijke instantie en daarom achterwege is gebleven.
5.5 De conclusie is dat op verweerder geen verplichting rustte terug te komen van zijn besluiten van 5 juli 1991 en 8 maart 1990.
5.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de slotsom dat het beroep ongegrond verklaard behoort te worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.