3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft als preliminair punt opgeworpen dat tijdens de zitting bij de raad van tucht geen faire behandeling heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat C tijdens de zitting van de raad van tucht haar klacht voor het eerst tot in de kleinste details nader heeft toegelicht en daar onverwachts nieuwe punten aan heeft toegevoegd. Door deze wijze van handelen, die door de raad van tucht werd toegestaan, meent appellant in zijn verdedigingsbelangen te zijn geschaad. Hij is dan ook van mening dat de bestreden tuchtbeslissing reeds hierom moet worden vernietigd en pleit voor terugverwijzing van de zaak naar de raad van tucht.
Het College volgt appellant hier niet in. De klachtonderdelen, voor zover thans nog in geschil, tekenen zich in beroep duidelijk af en al hetgeen C hieraan ten grondslag heeft gelegd, heeft C niet in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat appellant zich daartegen niet naar behoren heeft kunnen verweren. Het College overweegt daartoe dat C haar klacht van 3 mei 2002 bij telefaxberichten met bijlagen van 28 oktober 2002 nader heeft onderbouwd. Tijdens de zitting van de raad van tucht op 11 november 2002 heeft C weliswaar nog eens uitgebreid de achtergronden van de klacht uiteengezet en de klacht zelf nader toegelicht, alsook een reactie gegeven op het door appellant ingediende verweerschrift, maar niet is gebleken dat C daarbij de grondslag van de klacht heeft verlaten. Het College is voorts niet gebleken dat C ter zitting van de raad van tucht een en ander zo gedetailleerd uiteen heeft gezet, dat het voor appellant onmogelijk was om daarop te reageren. Appellant zelf heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting van het College gepreciseerd waartegen hij zich niet heeft kunnen verdedigen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat tijdens de zitting van de raad van tucht geen eerlijke en onpartijdige behandeling heeft plaats gevonden.
Het betoog van appellant, dat C incorrect jegens hem heeft gehandeld omdat C de naam van een door haar ingeschakelde accountant niet aan hem heeft willen mededelen, terwijl deze kritiek had op de werkzaamheden van appellant, en dat de accountant van C een dubbelrol heeft gespeeld, kan appellant niet baten. Immers, wat daar ook van zij, het handelen van appellant en niet dat van C of haar accountant is het voorwerp van onderhavige klachtprocedure. Overigens is gesteld noch gebleken dat appellant door deze vermeend incorrecte handelwijze van C op enigerlei wijze in zijn verdediging is benadeeld.
In het voorgaande ziet het College dan ook geen aanleiding de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen.
3.2 De grieven van appellant richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant het rapport niet zonder het toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor aan de curator had mogen uitbrengen en dat appellant zich in zijn rapport had dienen te onthouden van het trekken van conclusies.
3.2.1 Niet in geschil is, en ook voor het College staat vast, dat appellant als accountant is opgetreden. Dit betekent dat artikel 11, eerste lid, GBR-1994 van toepassing is.
Ingevolge deze bepaling doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Genoemd voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Appellant heeft in opdracht van de curator een rapport aan de curator uitgebracht, waarin ook het handelen van de zijde van C het onderwerp van onderzoek vormde. Naar het oordeel van het College had appellant, teneinde tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapport te komen, de directeur van C in de gelegenheid moeten stellen op zijn bevindingen te reageren alvorens, al dan niet in concept, te rapporteren aan de curator. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Hoewel aan appellant moet worden toegegeven dat van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake was, was de betrokkenheid van de directeur bij de handelingen die het onderwerp van onderzoek waren zodanig direct en intensief, dat voor appellant voorzienbaar was, mede gezien de omstandigheden die de aanleiding vormden voor de opdracht, dat tevens het functioneren van de directeur aan de orde zou komen. Inhoud en strekking van het rapport zijn voorts van dien aard, dat niet staande valt te houden dat deze de positie van C en haar directeur niet (mede) ter discussie stelt.
Weliswaar heeft appellant aangevoerd dat hij in het kader van zijn onderzoek met andere bij of ten behoeve van C werkzame personen heeft gesproken over C, doch dit neemt niet weg dat appellant zorgvuldigheidshalve ook de directeur van C, in verband met diens rol als bestuurder, had dienen te horen en te confronteren met zijn bevindingen teneinde een deugdelijke grondslag te verkrijgen voor zijn rapport. Niet onaannemelijk is dat appellant tot een andere feitenvaststelling zou zijn gekomen indien hij de directeur voorafgaand aan het uit brengen van het gewraakte rapport in de gelegenheid had gesteld te reageren.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals appellant betoogt, hij in zijn rapport aan de curator heeft aangeven (-) dat het hier slechts een voorlopig rapport betreft, (-) dat hij nog nader onderzoek moet doen en (-) dat de curator, indien deze mocht besluiten het rapport aan derden ter beschikking te stellen de curator eerst met appellant diende te overleggen om te bezien of het rapport zou moeten worden aangepast naar aanleiding van nieuwe omstandigheden en feiten. Een onvolledig en onvoldragen stuk als hier aan de orde behoort, zoals hiervoor uiteengezet, niet aan de opdrachtgever te worden verstrekt. Om deze reden is evenmin ter zake dienende dat het conceptrapport daags nadat het aan de curator is uitgebracht met de directeur zou zijn besproken. Meer in het bijzonder overweegt het College dat, voorzover al een noodzaak bestond om op korte termijn aan de curator te rapporteren, appellant zijn rapport had dienen te beperken tot die onderdelen waarvoor wel een deugdelijke grondslag aanwezig was.
3.2.2 C heeft er tevens over geklaagd dat in het rapport van appellant sprake is van suggestief taalgebruik en dat door appellant ten aanzien van een aantal punten duidelijk een conclusie is getrokken. Tegen de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel betoogt appellant dat hij niet inziet dat zijn uiteenzetting in het rapport met betrekking tot de niet naleving van de verplichting tot deponering van de jaarrekening over 2000 van F B.V. suggestief is.
Dit betoog treft geen doel. Het College overweegt allereerst dat geen grond bestaat voor de gedachte dat het betreffende klachtonderdeel uitsluitend ziet op de deponering van de jaarrekening van F B.V. Het eerste klachtonderdeel bevat geen beperking met die strekking noch valt een dergelijke beperking te lezen in de overwegingen van de raad van tucht. C heeft in haar commentaar op het rapport van appellant ter nadere onderbouwing van haar klacht, overgelegd bij telefaxbericht van 28 oktober 2002, uiteengezet met welke onderdelen van het rapport zij zich niet kan verenigen en heeft daarbij aangegeven dat naar haar mening sprake is van suggestief taalgebruik dan wel het trekken van (onjuiste) conclusies door appellant. Ter zitting van de raad van tucht heeft C ter toelichting op haar klacht, naast de deponering van de jaarrekening van F B.V., nog een aantal voorbeelden van (ten onrechte) door appellant getrokken conclusies genoemd.
Voorts overweegt het College dat de uiteenzetting met betrekking tot de deponering van de jaarrekening van F B.V. niet op zichzelf, maar in het licht van de gehele rapportage moet worden bezien. Zelfs indien al met appellant zou moeten worden aangenomen dat deze uiteenzetting op zichzelf bezien niet suggestief is, laat dit onverlet dat het rapport, mede gezien de daarin door appellant getrokken conclusies, in zijn geheel genomen een negatief beeld oproept van C en haar directeur. Zo is bijvoorbeeld gesteld: