7. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Gelet op artikel 105, eerste lid, van de Wet staat bij het College beroep open tegen de beslissing op de door verzoekers ingediende bezwaarschriften. Derhalve kan de voorzieningenrechter van het College de onderhavige verzoeken in behandeling nemen.
Partijen houdt verdeeld of de belangen van verzoeksters wel rechtstreeks bij het besluit van 4 mei 2004 zijn betrokken.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bonden geldt, dat – zoals in artikel 1:2 van de Awb is bepaald – ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Van de kant van de bonden is aangevoerd dat hun bezwaren zich in deze procedure niet zozeer richten tegen de contractuele verhoudingen tussen Maaskant en haar werknemers – naar de mening van de bonden zijn hiervoor BW-wegen (civielrechtelijke wegen derhalve) denkbaar – doch tegen het besluit van GS, dat deze contractuele verhoudingen, of de afwezigheid hiervan, mogelijk maakte. Naar de mening van de bonden is hier het collectieve belang aan de orde, namelijk het streven naar een optimale werkgelegenheid en hetgeen hiermee in verband staat. Het betreft hier in de visie van de bonden een aan de statuten ontleend collectief belang, dat door het besluit van GS direct wordt aangetast.
Naar voorlopig oordeel is niet uitgesloten, dat verzoekers, gelet op de hiervoor bedoelde collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen in het bijzonder behartigen, in een eventuele bodemprocedure als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt, en wel op grond van de overweging dat, voorzover het gaat om het door verzoekers behartigde collectieve belang dat de ingevolge de artikelen 36, 37 en 38 van de Wet voor werknemers van de voormalige concessiehouder geldende waarborgen worden gerespecteerd, dit belang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, waarbij een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 19, tweede lid, van de Wet. Immers, toepassing van deze bepaling brengt mee dat van enige overgang van een concessie geacht wordt geen sprake te zijn en, derhalve, dat in beginsel de voornoemde artikelen 36, 37 en 38 niet van toepassing zijn.
Verzoekers hebben, ook desgevraagd, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het hiervoor bedoelde collectieve belang door het besluit van 4 mei 2004 op zodanige wijze wordt geschonden, dat zij thans een spoedeisend belang hebben bij schorsing van dat besluit. Zij stellen op te komen voor het (collectieve) belang van de werkgelegenheid, maar hebben op geen enkele wijze aangetoond dat deze door het besluit van 4 mei 2004 in dusdanige mate is geschaad, dat daardoor een spoedeisend belang ontstaat tot het treffen van enigerlei voorlopige voorziening. Het belang van verzoekers moet dan ook, bij gebreke van voldoende onderbouwde aanwijzingen dat er andere, meer spoedeisende collectieve belangen aan de orde zijn, naar voorlopig oordeel geduid worden als het belang dat – (ook) ten behoeve van andere gevallen die zich mogelijk in de toekomst kunnen voordoen – duidelijk wordt hoe een aantal rechtsvragen, die zich met betrekking tot het besluit van verweerders laten stellen, moet worden beantwoord. Hiervan uitgaande, kan er in beginsel slechts aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerders ingenomen standpunt juist is, en bovendien door verzoekers wordt gewezen op feiten en omstandigheden die meebrengen dat hun belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd. Naar voorlopig oordeel is het één noch het ander het geval.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in een eventuele bodemprocedure stand zal houden, merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Mede gelet op de door verzoekers ter zake aangedragen, aan de wetsgeschiedenis ontleende, argumenten is niet zonder meer uitgesloten te achten dat de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de vergunning van MTI, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet van rechtswege was komen te vervalen in een eventuele bodemprocedure ontkennend wordt beantwoord.
Hetgeen daarover is opgemerkt door verzoekers levert echter voorshands geen ernstige twijfel op of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Zulks geldt ook ten aanzien van de overige door verzoekers aangevoerde argumenten. Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat niet alleen door verzoekers onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hun belang vordert dat het verzoek om schorsing wordt ingewilligd, maar dat voorts geldt dat de belangen van de beide overige partijen zich in ernstige mate verzetten tegen inwilliging van dat verzoek. Inwilliging van het schorsingsverzoek, zonder nadere voorziening, zou, zoals Maaskant en verweerders betoogd hebben, slechts betekenen dat in Oss geen openbaar vervoer verricht zal worden, zal niet bewerkstelligen wat verzoekers beogen en zal voor Maaskant – en de door haar in dienst genomen ex-werknemers van MTI – het gevolg hebben dat zij het met GS overeengekomen vervoer niet kunnen voortzetten. Waar voor het inwilligen van het schorsingsverzoek, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, naar voorlopig oordeel al geen plaats is, geldt zulks nog sterker voor het treffen van enige nadere voorziening om aan laatstbedoelde belangen tegemoet te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaan geen termen.