5. De beoordeling van het geschil
5.1 De waarschijnlijk besmetverklaring van de in geding zijnde partij Saturna aardappelen van appellant heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een bij teler B in 2001 geconstateerde besmetting met bruinrot. De besmet bevonden partij stamt volgens verweerder af van een partij van teler C die in 1998 en/of 1999 is beregend met besmet oppervlaktewater uit het verbodsgebied Z. Ook de in geding zijnde partij Saturna van appellant stamt af van de partij van C en is dus klonaal verwant aan de besmet bevonden partij bij B.
Het College zal de door appellant tegen deze – vereenvoudigd weergegeven – redenatie van verweerder ingebrachte argumenten hieronder bespreken.
5.2 Het College stelt voorop dat, voor zover appellant met zijn opmerking dat het oppervlaktewater in het gebied waar B de besmet bevonden pootaardappelen heeft geteeld, besmet was met bruinrot, heeft willen suggereren dat de besmetting bij B is veroorzaakt door beregening met dit oppervlaktewater, hij de juistheid van zijn suggestie niet met concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Het College ziet dan ook geen grond tot twijfel aan de juistheid van de op mededelingen van B en controles gebaseerde verklaring van verweerder dat B in 2000 noch in 2001 oppervlaktewater heeft aangewend voor beregening. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de natuurlijke neerslaghoeveelheid op de kritieke momenten in 2000 beregening overbodig maakte en dat B, voor het geval beregening toch aangewezen zou zijn, beschikte over een bronwaterinstallatie ten behoeve van bespuitingen. Voor zover appellant met zijn opmerking heeft bedoeld dat de besmetting op enigerlei andere wijze – dan beregening – vanuit het oppervlaktewater tot de aardappelen van B is doorgedrongen, heeft appellant de juistheid daarvan evenmin aannemelijk gemaakt.
5.3 Het College overweegt voorts dat de door verweerder geproduceerde gegevens met betrekking tot de teelt en uitplant van aardappelen door B er op zich op wijzen dat de bij B besmet bevonden partij (geheel) afstamt van een in 1999 bij C geteelde partij. Uitgaande van de door B opgegeven pootafstand van 28 cm was het van C afkomstige uitgangsmateriaal voldoende om in 2000 een perceel van 0,34 ha te beplanten en vervolgens met de opbrengst daarvan in 2001 een perceel van 3,8 ha. Na verificatie door verweerder van de gegevens in het oorspronkelijk in het dossier aanwezige stamboomschema, is niet aannemelijk geworden dat de door B gerealiseerde vermeerderingsfactor van 11,2 substantieel afwijkt van de door twee andere telers in dezelfde lijn gerealiseerde vermeerderingsfactoren. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat de volgens appellant wel zeer ruime pootafstand van 28 cm heeft gerealiseerd in een grotere opbrengst, hetgeen in overeenstemming is met de mededeling van Agrico aan verweerder dat B “één van de betere Saturna pootgoedtelers” is. Dat de bodemgesteldheid ter plekke ongunstig zou zijn voor de teelt van Saturna is door appellant weliswaar gesteld doch niet met concrete gegevens onderbouwd. De overige door appellant verstrekte, meer algemene gegevens met betrekking tot de teelt van Saturna pootgoed laten onverlet dat het in het voorliggende geval niet onwaarschijnlijk is dat het anders is gegaan dan appellant meent. Daarbij komt dat, ook indien zou moeten worden geconcludeerd dat B in 2000 en of 2001 om de beoogde uitplant te verwezenlijken pootgoed van andere herkomst heeft bijgemengd, niet kan worden vastgesteld of de besmetting via de lijn van C is doorgegeven of via de andere lijn.
5.4 Appellant heeft voorts gesteld dat de moederpartij Saturna van C niet door beregening met besmet oppervlaktewater in 1999 besmet is geraakt met bruinrot. Als argument hiervoor heeft hij aangevoerd dat de aardappelen die in 2000 door C aan B (en appellant zelf) zijn geleverd, anders dan verweerder meent, niet afkomstig zijn van NAK-perceel 20 van C, maar van diens NAK-perceel 19. Dat laatste perceel ligt, anders dan het eerstgenoemde, niet in een gebied met besmet oppervlaktewater, zodat beregening van perceel 19 niet kan hebben geleid tot besmetting. Appellant heeft in dit verband bovendien betwist dat de aardappelen van C, afkomstig van de NAK-percelen 19 en 20 in 1999 zijn samengevoegd.
Het College overweegt dat, wat er ook zij van het hiervoor weergegeven standpunt van appellant, duidelijk is dat de door C in 1999 op de NAK-percelen 19 en 20 geteelde aardappelen afkomstig zijn van diens NAK-perceel 12 in 1998. Dit laatste perceel is onweersproken evenals NAK-perceel 20 gelegen in het gebied dat naar aanleiding van een aangetroffen oppervlaktewaterbesmetting, later is aangewezen als verbodsgebied Z. Aangezien ook NAK-perceel 12 is beregend met oppervlaktewater kan het door appellant gestelde hem niet baten en is het standpunt van verweerder dat de in 2001 bij B aangetroffen besmetting valt te herleiden tot een in 1998 of 1999 met oppervlaktewater beregende partij van C valide. Het argument van appellant dat hier slechts aan de orde is of de bij B besmet bevonden partij klonaal verwant is aan een in 1999 beregende partij van C – omdat slechts daarvan sprake is in de interne fax van de PD van 14 november 2001 – gaat niet op, nu uit de daaraan voorafgaande notitie “Overwegingen bij de Saturna-lijn 2001” van 9 november 2001 is vermeld dat de oorsprong van de besmetting Saturna 2001 is gelegen in beregening in 1998 en/of 1999. Beregening in 1998 heeft derhalve van stond af aan bij verweerder een rol gespeeld als mogelijke oorsprong van de besmetting. Van dit standpunt heeft verweerder in de loop van de procedure nimmer afstand gedaan.
5.5 Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat (ook) de in geding zijnde partij van appellant afstamt van de in 1998 bij C beregende partij, kan niet worden staande gehouden dat verweerder de partij van appellant ten onrechte heeft gerekend tot de omvang van de waarschijnlijke besmetting die is aangetroffen bij B. Op die grond kon verweerder niet anders dan de partij van appellant waarschijnlijk besmet verklaren en – in aanmerking genomen de geldende communautaire verplichtingen – de maatregelen nemen die hij bij het besluit van 15 november 2001 op grond van de artikelen 3 en 4 Bbso heeft genomen.
Verweerder heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar dan ook op goede gronden ongegrond verklaard.
5.6 Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.