5. De beoordeling van het geschil
Appellant is het niet eens met de waardevaststelling van zijn geiten, welke op 8 mei 2001 werden getaxeerd door een beëdigd deskundige, als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de Gwd.
In artikel 88, tweede en volgende leden, van de Gwd is een procedure neergelegd welke gevolgd dient te worden indien (onder meer) de eigenaar geen genoegen neemt met de in het eerste lid van dat artikel bedoelde waardevaststelling. Blijkens het bestreden besluit, waarin verweerder zijn besluit van 5 juli 2001 houdende de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade op ruim vijftigduizend gulden heeft gehandhaafd, heeft verweerder in hetgeen door appellant tegen de in geding zijnde waardevaststelling is aangevoerd geen reden gezien de in het tweede lid van artikel 88 van de Gwd bedoelde hertaxatie-procedure in gang te zetten. De vraag is derhalve of verweerder op goede gronden heeft geweigerd de hiervoor bedoelde hertaxatie-procedure te volgen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
De door verweerder te dezen gevolgde werkwijze houdt in dat direct na de taxatie de betrokken houder der dieren een formulier te ondertekenen krijgt, waarin hij verklaart eigenaar te zijn van de getaxeerde dieren en dat hij akkoord is met de daarin opgenomen waardevaststelling. In de uitvoeringspraktijk hanteert verweerder voorts als uitgangspunt, dat, wanneer door of namens de eigenaar schriftelijk is verklaard dat hij akkoord is met de waardevaststelling die in eerste instantie heeft plaatsgevonden, de betrokken eigenaar daaraan in beginsel is gebonden. Verweerder hanteert die waardevaststelling dan derhalve als grondslag voor het te nemen besluit inzake de toe te kennen tegemoetkoming. Naar het oordeel van het College is een en ander in het licht van de noodzaak om tot een snelle en doelmatige afwikkeling van het schade-aspect bij de dierziektenbestrijding te komen in beginsel niet onaanvaardbaar.
Artikel 88, tweede lid, van de Gwd bepaalt evenwel niet op welke wijze en binnen welke termijn de eigenaar kenbaar moet maken dat hij geen genoegen neemt met een waardevaststelling, die ingevolge het eerste lid heeft plaatsgevonden. Bovendien kan niet voorbijgezien worden aan het feit dat het vaak om voor de veehouder zeer ingrijpende situaties gaat, waarbij grote druk tot het nemen van snelle beslissingen bestaat en tijd voor overleg en beraad veelal ontbreekt. Aan de hiervoor bedoelde, in de praktijk ontwikkelde, werkwijze van een schriftelijke akkoordverklaring met de taxatie komt dan ook niet zonder meer de betekenis toe dat de betrokken veehouder daarmee afstand doet van het recht een hertaxatie te verlangen. Daarvoor is meer nodig, namelijk dat die veehouder zich voldoende bewust is geweest van de gevolgen van het wel of niet ondertekenen van het taxatieformulier. Hierbij is van belang dat van de kant van verweerder duidelijkheid is gegeven omtrent de gevolgen die verweerder verbindt aan het door de betrokken veehouder voor akkoord tekenen van die taxatie. Meer in het bijzonder gaat het hier om de wetenschap voor de veehouder (-) dat hij niet verplicht is het formulier te ondertekenen, (-) dat het niet of onder protest tekenen van het formulier geen afbreuk doet aan zijn mogelijkheid om binnen redelijke termijn een tegemoetkoming te krijgen voor de schade als gevolg van de ruiming van zijn dieren, en voorts (-) dat hij door ondertekening van het formulier zijn recht prijsgeeft om in een later stadium - door het jegens verweerder blijk geven dat hij geen genoegen neemt met de waardevaststelling - de aanzet te geven tot een hertaxatieprocedure als bedoeld in artikel 88, tweede lid, van de Gwd. Het ligt, in het geval de betrokken veehouder betwist dat hij zich ten tijde van het ondertekenen van het formulier van één en ander bewust was, dan ook op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat hierover voldoende voorlichting is gegeven. Dit zal er doorgaans op neerkomen dat verweerder aannemelijk maakt dat hij de betrokken houder hier tijdig voorafgaand aan de ondertekening van het formulier van op de hoogte heeft gesteld, bijvoorbeeld mondeling door de betrokken taxateur of door de vertegenwoordiger van verweerder die bij de taxatie betrokken is, dan wel - en in verband met de duidelijkheid: bij voorkeur - door een mededeling op het formulier of een duidelijke vermelding in een tijdig toegezonden brochure. Indien verweerder één en ander niet aannemelijk weet te maken, kan uit de enkele ondertekening van het formulier niet worden afgeleid dat de betrokken houder zijn recht op toegang tot de - procedureel gezien betrekkelijk eenvoudige en voor de houder goedkope - hertaxatieprocedure heeft prijsgegeven.
In het voorliggende geval is duidelijk dat het ondertekende formulier geen mededeling als hiervoor bedoeld bevat. Voorts is weliswaar een voorlichtingsbrochure toegezonden aan de eigenaar van de stallen, B, doch deze brochure is op de dag waarop de taxatie en de ruiming hebben plaatsgevonden bij B (niet bij appellant als betrokken veehouder) bezorgd.
Het College wijst er verder op dat de omstandigheid dat B, voorafgaand aan de ondertekening van het formulier is medegedeeld dat hij niet verplicht was het formulier te ondertekenen en dat de mogelijkheid bestond om in geval van onenigheid over de waarde van de dieren een voorschot te krijgen, niet met zich brengt dat appellant geacht moet worden ervan op de hoogte te zijn dat ondertekening van het formulier betekent dat hij zijn recht op het volgen van de hertaxatieprocedure heeft prijsgegeven. Bij dit alles is bovendien van belang dat appellant als betrokken veehouder op afstand van de dieren was en zich in verband met de beperkte toegankelijkheid van het betrokken gebied niet naar de stallen kon begeven.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat niet is voldaan aan de hiervoor bedoelde voorwaarden, welke vervuld moeten zijn om de betrokken veehouder in die zin gebonden te kunnen achten aan de akkoordverklaring met de taxatiewaarde, dat hem niet meer het recht zou toekomen om tot de hertaxatieprocedure te worden toegelaten.
Gelet hierop heeft verweerder appellant niet op goede gronden geweigerd (alsnog) de hertaxatieprocedure in gang te zetten. Ook anderszins ziet het College geen grond voor het oordeel dat voor een dergelijke hertaxatie geen plaats (meer) zou zijn. Denkbaar is dat uit het tijdsverloop tussen taxatie en de mededeling dat men geen genoegen neemt met die taxatie, al dan niet in samenhang met de aard en omvang van de beweerde verschillen van inzicht in de taxatiewaarde van de dieren, volgt dat de betrokken veehouder geen recht meer kan doen gelden op de in de wet voorziene hertaxatiemogelijkheid. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van het College geen sprake. Naar is gesteld en niet weersproken gaat het hier om een substantieel verschil (ruim een derde van de taxatiewaarde) in waardering, dat is terug te voeren op het al dan niet in aanmerking nemen van objectieve gegevens, welke ook na het doden van de dieren zijn na te trekken aan de hand van bepaalde documenten met betrekking tot die dieren. Voorts heeft appellant reeds vóór het verzenden van het tegemoetkomingsbesluit (waarvoor de onderhavige taxatie de feitelijke grondslag vormde) schriftelijk medegedeeld dat hij geen genoegen nam met de eerste taxatie.
De conclusie is dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu het besluit is genomen zonder toepassing van de in artikel 88, tweede lid, van de Gwd bedoelde hertaxatie.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De gemachtigde van appellant kan niet worden aangemerkt als een derde die in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht aan appellant "beroepsmatig" rechtsbijstand heeft verleend.