5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling van het College ligt de vraag voor of verweerder de afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wet op goede gronden heeft geweigerd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft in de primaire besluiten, welke zijn gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, geoordeeld dat appellant niet voldoet aan het in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde vereiste dat de aanvrager tenminste tien jaren werkzaam is geweest in het verzekeringsbedrijf of het assurantiebemiddelingsbedrijf. Ter motivering daarvan heeft verweerder erop gewezen dat het administratiekantoor van appellant sedert 7 oktober 1996 is ingeschreven in het register van tussenpersonen, zodat appellant eerst sedert die datum rechtmatig werkervaring in het verzekeringsbedrijf dan wel het assurantiebemiddelingsbedrijf heeft opgedaan en dat derhalve evenvermelde termijn van tien jaren noch ten tijde van de primaire besluiten noch ten tijde van het bestreden besluit door appellant wordt gehaald.
Het betoog van appellant, dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de door appellant vóór 7 oktober 1996 opgedane werkervaring is verkregen in strijd met de Wet, faalt. Daargelaten de vraag of een positieve beslissing op het op 1 februari 1995 door C ingediende verzoek om zijn naam in het register van tussenpersonen te wijzigen in Administratiekantoor A appellant in deze zou hebben kunnen baten, stelt het College vast dat de SER dit verzoek destijds heeft afgewezen en dat deze afwijzing -na ongegrondverklaring van een hiertegen gericht bezwaar- in rechte onaantastbaar is geworden. Het College dient er daarom vanuit te gaan dat appellant eerst sedert de inschrijving van zijn administratiekantoor in het register van tussenpersonen op 7 oktober 1996 beschikt over rechtmatig opgedane werkervaring in het verzekeringsbedrijf dan wel het assurantiebemiddelingsbedrijf, zodat verweerder terecht heeft aangenomen dat de door appellant vóór 7 oktober 1996 opgedane werkervaring in strijd met de Wet is verkregen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening zo moet worden uitgelegd dat het moet gaan om werkervaring die rechtmatig, dat wil zeggen in overeenstemming met de voorschriften van de Wet, is opgedaan. Deze door verweerder gegeven interpretatie van bedoeld artikel komt het College juist voor. Het College overweegt hiertoe dat niet aannemelijk is dat de SER bij het uitvaardigen van de Verordening zou hebben willen afwijken van het algemene beginsel, dat aan onrechtmatig handelen van de betrokkene geen begunstigende beschikking behoort te worden verbonden. Verweerder is ter bepaling van de aanvang van meergenoemde tien jaren termijn derhalve terecht uitgegaan van 7 oktober 1996, zijnde de datum waarop appellant zijn administratiekantoor in het register van tussenpersonen heeft doen inschrijven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan het in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde vereiste dat de aanvrager tenminste tien jaren werkzaam is geweest in het verzekeringsbedrijf of het assurantiebemiddelingsbedrijf.
Voorts overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening. Dat appellant (al) zeven jaren (rechtmatig) werkzaam is in het verzekeringsbedrijf dan wel het assurantiebemiddelingsbedrijf, is onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde eis van tien jaren zinledig zou zijn. Dat appellant regelmatig opleidingen en vakstudies volgt op het gebied van verzekeringen, alsook dat hij op dat gebied informatiebijeenkomsten bijwoont, kan evenmin als bijzonder in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. Met het aldus op peil houden van vakkennis onderscheidt appellant zich immers niet van andere, wel aan de vakbekwaamheidseisen voldoenende, vakgenoten, die hun kennis evenzeer op peil dienen te houden.
Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.