4. De beoordeling van het beroep
4.1 Appellante heeft als formele grief tegen de bestreden tuchtbeslissing aangevoerd dat geen verhoor onder ede heeft plaatsgehad waardoor betrokkene diens raadsman ongecontroleerde onwaarheden heeft kunnen laten verkondigen.
Het College stelt vast dat het verhoor als bedoel in artikel 42, eerste lid, van de Wet op de registeraccountants niet onder ede plaatsvindt. Dit betekent dat de grief faalt. Voorzover appellante tevens in haar grief de gedragingen van de raadsman van betrokkene aan de orde heeft willen stellen, overweegt het College dat niet zijn gedragingen, maar die van betrokkene onderwerp vormen van de onderhavige tuchtprocedure, zodat de grief ook in zoverre faalt.
4.2 Ten aanzien van de grief van appellante met betrekking tot het hypotheekadvies dat betrokkene aan de moeder van appellante zou hebben gegeven, overweegt het College dat hierover bij de raad van tucht niet is geklaagd en dat de raad van tucht hieraan ook geen overwegingen heeft gewijd. Het College wijst erop dat, volgens zijn vaste jurisprudentie, in het beroep bij het College de klacht niet kan worden uitgebreid, zodat deze grief reeds om die reden niet kan slagen.
4.3 Het College zal vervolgens ingaan op de grief van appellante dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet als accountant is opgetreden.
De klacht van appellante heeft betrekking op het optreden van betrokkene aangaande het behartigen van financiële en administratieve zaken van de ouders van appellante en in het bijzonder de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van appellante (waaronder de successieaangifte).
Naar het oordeel van het College wettigt de (op zichzelf niet onaannemelijke) omstandigheid dat de deskundigheid van betrokkene als registeraccountant een rol heeft gespeeld bij het behartigen van de financiële en administratieve zaken en met name de afwikkeling van de nalatenschap, op zichzelf niet de conclusie dat betrokkene hierbij is opgetreden als accountant. Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellante en betrokkene dienaangaande hebben aangevoerd, is niet gebleken dat betrokkene daarbij werkzaamheden heeft verricht dan wel anderszins is opgetreden op een wijze die moet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van optreden als accountant. In het bijzonder is niet gebleken dat betrokkene kenbaar heeft gemaakt of doen maken dat hij in dat verband optrad als accountant en evenmin is gebleken dat betrokkene met gebruikmaking van zijn RA-titel werkzaamheden heeft verricht die zozeer op het terrein van de accountancy liggen dat niettemin zou moeten worden geoordeeld dat hij als accountant is opgetreden.
Voorts is niet komen vast te staan dat betrokkene stukken van de ouders van appellante op zijn accountantskantoor heeft bewaard. Daarbij komt dat alle rekeningen van de ouders van appellante bij hen binnenkwamen en niet bij betrokkene of diens accountantskantoor. Dat de vader van appellante wel eens financiële en administratieve zaken met betrokkene besprak op diens accountantskantoor, doet aan het voorgaande niet af.
Naar het oordeel van het College doet zich dan ook geen van de situaties voor zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Dit betekent dat de grief faalt.
4.4 Uit het voorgaande volgt dat de hoofdstukken III en IV van de GBR-1994 niet van toepassing zijn op het handelen van betrokkene. Aan de orde is derhalve enkel de vraag of betrokkene door zijn optreden de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad (artikel 5, opgenomen in hoofdstuk II, GBR-1994).
Betrokkene heeft onvoldoende weersproken aangevoerd dat hij door de ouders van appellante was gemachtigd om hun administratieve en financiële zaken, met name tijdens hun langdurige verblijven in het buitenland, te behartigen en dat zijn werkzaamheden in dat verband niet verder strekten dan het betalen van hun rekeningen. Het College is niet gebleken dat betrokkene hierbij in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar heeft gehandeld. Appellante heeft in dit verband weliswaar nog naar voren gebracht dat betrokkene niet heeft gereageerd op haar verzoeken om inzage te krijgen in deze administratie en de wijze waarop betrokkene de zaken heeft behartigd, doch ook te dien aanzien valt betrokkene tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Het betreft hier immers de administratie die (thans) toebehoort aan de moeder van appellante, zodat zij, en niet betrokkene, de aangewezen persoon is om desgewenst de gevraagde inzage te verschaffen.
Ten aanzien van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van appellante is het College met de raad van tucht van oordeel dat dit niet de verantwoordelijkheid was van betrokkene. Dat was immers de taak en verantwoordelijkheid van de moeder van appellante die overeenkomstig het testament van de vader van appellante benoemd is tot executeur testamentair. In dit verband is van belang dat de successieaangifte is gedaan door de moeder van appellante en niet door betrokkene. Dat, zoals appellante stelt, betrokkene de moeder van appellante hierbij onder druk heeft gezet, heeft misleid dan wel anderszins misbruik heeft gemaakt van de situatie, is niet aannemelijk gemaakt.
Tot slot is het College niet gebleken dat, zoals appellante stelt, betrokkene bij het voorgaande een opportunistisch gebruik heeft gemaakt van zijn rol als accountant enerzijds en zijn rol als schoonzoon anderzijds.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene door zijn optreden de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad. Mitsdien is niet gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994.
4.5 Hetgeen appellante in het beroepschrift en ter zitting van het College verder nog heeft aangevoerd, regardeert de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet.
4.6 Gelet op het voorgaande moet het beroep van appellante worden verworpen.
Deze beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 2 en 5 GBR-1994.