5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil heeft gehandhaafd.
5.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie, omdat zij met het door haar overgelegde rapport van B niet heeft aangetoond dat het haalbaarheidsproject overeenkomstig het projectplan, waarop de subsidieverlening betrekking heeft, is uitgevoerd en zij aldus niet -overeenkomstig artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, Awb- heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich met juistheid op dit standpunt gesteld. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Verweerder heeft bij de beoordeling of het haalbaarheidsproject is uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft, terecht het door appellante ingevolge artikel 12, derde lid, van de Subsidieregeling overgelegde rapport van B als uitgangspunt genomen. Verweerder heeft, mede aan de hand van het drietal voorbeelden overtuigend naar voren gebracht dat het rapport vanwege een gebrek aan technische diepgang en technische onderbouwing, zodanig summier is, dat dit rapport niet kan strekken tot onderbouwing van de stelling dat sprake is van een volwaardig, conform het projectplan uitgevoerd onderzoek. Hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd, brengt het College niet tot een ander oordeel. De kennis en ervaring waar B over zou beschikken laten onverlet dat de in de projectbeschrijving en de offerte van B aangekondigde zorgvuldige technische analyse en afweging van technische haalbaarheidsaspecten uit het rapport zelf moeten blijken. Het College overweegt in dit verband dat artikel 1, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling uitgaat van een schriftelijk rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse en inschatting van de mogelijkheden van het invoeren van een technologische vernieuwing in een productieproces in de onderneming van de aanvrager, respectievelijk het gebruiken van voor de aanvrager nieuwe technische kennis in een product van zijn onderneming. Een en ander veronderstelt concreet op de specifieke bedrijfssituatie toegesneden onderzoek, waarvan op een meer gedetailleerde wijze en met concrete onderzoeksresultaten onderbouwd verslag wordt gedaan.
Weliswaar heeft appellante ter zitting van het College gesteld dat zij over stukken beschikt waarin de onderzoeksresultaten wel gedetailleerd staan beschreven, doch deze stukken zijn nooit aan verweerder overgelegd. Dat appellante deze gegevens niet heeft willen overleggen vanwege het vertrouwelijke karakter ervan maakt het niet overleggen van bedoelde gegevens niet verschoonbaar. De Awb voorziet immers in voldoende mogelijkheden om vertrouwelijkheid van stukken die als zodanig behandeld dienen te worden, te waarborgen.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, nu appellante haar stelling dat in vergelijkbare zaken de lat niet zo hoog wordt gelegd als in onderhavige zaak, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Tot slot heeft appellante als subsidiair punt opgeworpen dat verweerder de subsidie lager had kunnen vaststellen dan de subsidieverlening, in plaats van de subsidie op nihil vast te stellen. Met verweerder is het College echter van oordeel dat, nu appellante met het rapport van B niet heeft aangetoond dat het haalbaarheidsproject overeenkomstig het projectplan is uitgevoerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder desondanks bij de vaststelling van de subsidie had behoren te volstaan met een beperkte verlaging van de verleende subsidie.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden de subsidie op nihil vastgesteld.
5.3 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.