4.4 Betrokkene heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat appellant na het door hem gewraakte handelen en/of nalaten door betrokkene, te veel tijd heeft laten verstrijken alvorens hij op 28 februari 2000 een klacht ter zake van dat handelen en/of nalaten heeft ingediend. Zijns inziens dient dit ertoe te leiden dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege blijft.
In aansluiting op hetgeen hierover reeds in meer algemene zin is overwogen in zijn uitspraak van 6 januari 2004 en met inachtneming van hetgeen partijen hierover na de heropening van de zaak naar voren hebben gebracht, overweegt het College ter zake van dit beroep op een onaanvaardbaar tijdsverloop het volgende.
4.4.1 Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 juni 2004 inzake AWB 03/701 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN AP6223) overweegt het College dat de ratio van de in artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) neergelegde bewaarplicht met zich brengt dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die pas na het verstrijken van de bewaartermijn van zeven jaren na het verrichten van de werkzaamheden waarover wordt geklaagd, wordt ingediend, in beginsel achterwege moet blijven. Dit beginsel kan onder bijzondere omstandigheden uitzondering lijden.
4.4.2 Duidelijk is dat de klacht van appellant in overwegende mate betrekking heeft op het handelen en/of nalaten van betrokkene in de periode waarin hij bewindvoerder was over de goederen van de moeder van appellant. Het betreft hier in het bijzonder het nalaten van betrokkene om pogingen in het werk te stellen de voorafgaand aan zijn bewindvoerderschap tot stand gekomen huizentransactie tussen de moeder van appellant en zijn zuster E en haar echtgenoot ongedaan te maken, althans een onderzoek daarnaar in te stellen. De periode van bewindvoerderschap, die is aangevangen door de beschikking van de kantonrechter van 23 oktober 1985, is geëindigd met het overlijden van de moeder van appellant op 5 oktober 1992. De klacht van appellant over dit optreden van betrokkene bij brief van 28 februari 2000 dateert van meer dan zeven jaren hierna. Dit geldt eveneens voor het ook in de klacht begrepen handelen en/of nalaten van betrokkene in een deel van de periode vanaf het overlijden van de moeder van appellant tot 28 februari 1995, waarin hij zijn werkzaamheden als bewindvoerder op verzoek van de boedelnotaris heeft voortgezet.
Naar het oordeel van het College is de klacht wat betreft het hier bedoelde handelen en/of nalaten van betrokkene, dan ook te laat ingediend. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval desalniettemin zouden moeten leiden tot inhoudelijke beoordeling van de klacht met betrekking tot dit handelen en/of nalaten. Voor zover appellant beoogt te stellen dat de gewraakte handelingen van betrokkene hem eerst veel later bekend zijn geworden, overweegt het College dat – wat daarvan ook zij – appellant er niet in is geslaagd duidelijk te maken over welke, voor het op de hoogte raken van deze handelingen noodzakelijke gegevens hij eind 1995 nog niet beschikte. Het College acht in dit verband van belang dat van de zijde van betrokkene is gesteld dat uit de brief van 19 oktober 1995 van appellant aan betrokkene blijkt dat appellant reeds op die datum over de noodzakelijke gegevens beschikte. Appellant heeft dit weliswaar tegengesproken, doch nagelaten te vermelden welke gegevens hij destijds nog ontbeerde, hetgeen op zijn weg had gelegen. Er van uitgaande dat appellant in elk geval eind 1995 beschikte over de gegevens die hij nodig had voor het indienen van de klacht, valt niet in te zien dat hij de klacht niet binnen de genoemde termijn van zeven jaren na het verrichten van de werkzaamheden waarover wordt geklaagd, zou hebben kunnen indienen.
De omstandigheid dat appellant zijn klacht bij brief van 21 februari 2000 – dus kort voor de indiening daarvan – “teneinde het verstrijken van de verjaringstermijn te voorkomen” aan betrokkene had medegedeeld, valt evenmin als een bijzondere omstandigheid in de vorenbedoelde zin aan te merken, nu ten tijde van het verzenden van die brief de genoemde termijn van zeven jaren ten aanzien van het hier aan de orde zijnde handelen en/of nalaten van betrokkene reeds was verstreken.
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht wat betreft het hier bedoelde handelen en/of nalaten van betrokkene achterwege had behoren te blijven. Met dien verstande en in aanmerking genomen dat de raad van tucht de klacht – zij het op inhoudelijke gronden – ongegrond heeft verklaard en dit ook het dictum dient te zijn in geval een inhoudelijke beoordeling van een klacht wegens een geslaagd beroep op tijdsverloop moet uitblijven, zal het College het beroep in zoverre verwerpen.
4.4.3 De klacht betreft evenwel ook handelingen van betrokkene, die hebben plaatsgevonden minder dan zeven jaren voor de indiening van de klacht. Zo ziet de klacht ook op het door betrokkene opstellen van de overzichten van 24 mei 1995 en 21 augustus 1995, op (voortzetting van de) gebruikmaking van de diensten van accountantsbureau D te Y en van C, alsmede op het voldoen van hun declaraties en die van betrokkene zelf in de periode van het voortgezet bewind en op de weigering door betrokkene in de brief van 30 november 1995 om inlichtingen aan appellant te verstrekken. In beroep heeft appellant zich met betrekking tot (ook) de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen door de raad van tucht, tot het College gewend.
Het College is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval, niettegenstaande het feit dat de klacht binnen de bedoelde periode van zeven jaren is ingediend, er toe zouden moeten leiden dat van een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen zou moeten worden afgezien. Mitsdien zal het College het beroep, voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen, inhoudelijk beoordelen.