2. De beoordeling van het geschil
2.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van appellante niet valt onder de door hem te bepalen bijzondere gevallen, bedoeld in artikel 91 Gwd.
2.2 Ter uitvoering van eerdergenoemde uitspraak van het College, heeft verweerder dit standpunt nader gemotiveerd aan de hand van de in eerdere gevallen aan artikel 91 Gwd gegeven toepassing, het beleid van verweerder inzake het vaststellen van bijzondere gevallen op basis van de gestelde schade, en de concrete situatie van appellante.
2.3 Bij het bestreden besluit, heeft verweerder vermeld dat, anders dan de gemachtigde van verweerder bij de behandeling van het eerdere beroep veronderstelde, buiten de veehouderijsector geen sprake is geweest van vergoeding op basis van artikel 91 Gwd. Verweerder heeft aangegeven dat voor twee categorieën van gevallen binnen de veehouderijsector, is voorzien in tegemoetkoming in schade op basis van artikel 91 Gwd.
De eerste categorie van gevallen betrof bijzondere tegemoetkomingen voor varkensfokbedrijven die na de uitbraak van klassieke varkenspest in 1997 preventief waren geruimd. Bijzonder daarbij was dat met de doding van de fokvarkens het toekomstperspectief van het bedrijf werd weggehaald.
De tweede categorie gevallen betrof tijdens de mkz-crisis als verdacht beschouwde melkveehouderijbedrijven waaraan een vergoeding in het vooruitzicht gesteld diende te worden om vergroting van het verspreidingsrisico door ontduiking van de maatregelen te voorkomen en het welzijn van de dieren te waarborgen. Een deel van de tegemoetkoming is daarbij gebaseerd op artikel 91 Gwd .
2.4 Het College spreekt in de eerste plaats als zijn oordeel uit dat de situatie van appellante in rechtens relevante zin niet op een lijn is te stellen met evenbedoelde categorieën van gevallen waarin verweerder aanleiding heeft gevonden met toepassing van artikel 91 Gwd bijzondere tegemoetkomingen te verstrekken in schade die het gevolg was van maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten, te weten klassieke varkenspest en mond- en klauwzeer. Hierbij is in het bijzonder van belang dat een belangrijke reden om tot deze verstrekkingen over te gaan, was gelegen in het verkrijgen van medewerking van de betrokken bedrijfstak bij de uitvoering van bestrijdingsmaatregelen. Dit speelde niet alleen een rol bij de hiervoor genoemde “tweede categorie gevallen”, maar ook bij de tegemoetkomingen in het kader van de klassieke varkenspest. Gezien deze doelstelling, die in lijn is met doel en strekking van de Gwd, bestaat er een redelijkerwijs te rechtvaardigen onderscheid tussen de behandeling in het kader van artikel 91 Gwd van appellante enerzijds, en die van eerder omschreven categorieën gevallen anderzijds. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake.
2.5 Verweerder motiveert zijn oordeel omtrent de situatie van appellante voorts aan de hand van het beleid inzake de toepassing van artikel 91 Gwd. Dit beleid omvat onder meer het uitgangspunt dat een situatie in ieder geval niet als bijzonder kan worden aangemerkt, indien sprake is van schade die tot het maatschappelijk risico of bedrijfsrisico behoort te worden gerekend. Verweerder overweegt dat alle beperkingen die het vakantiecentrum zijn opgelegd, het gevolg waren van de aanwezigheid van evenhoevige dieren die in een kinderboerderij, niet afgescheiden van het vakantiecentrum, op het terrein van appellante werden gehouden.
2.6 Verweerder stelt dat appellante er rekening mee diende te houden - zeker na de maatregelen die waren genomen in verband met het uitbreken van de varkenspest in 1997 - dat het houden van vee risico’s met zich brengt en verbindt aan deze omstandigheden de conclusie dat de door appellante gestelde schade tot haar maatschappelijk risico en bedrijfsrisico moet worden gerekend, en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.7 Het College overweegt dat appellante ervoor gekozen heeft haar bedrijf in te richten op een manier die risico’s met zich brengt. Daartoe behoort het risico dat in verband met de bestrijding van een zeer besmettelijke dierziekte van overheidswege moet worden overgegaan tot het treffen van bestrijdingsmaatregelen die tot schade kunnen leiden. De door appellante gestelde schade houdt verband met dergelijke maatregelen. Het College is dan ook van oordeel dat deze schade behoort tot het bedrijfsrisico van appellante. Op voet van het door verweerder in het kader van de toepassing van artikel 91 Gwd gevoerde beleid, welk beleid in elk geval op dit onderdeel niet als kennelijk onredelijk valt aan te merken, komt appellante derhalve niet voor vergoeding van de door haar gestelde schade in aanmerking.
2.8 Met betrekking tot de tegenwerping van appellante dat van een normaal te achten bedrijfsrisico, respectievelijk maatschappelijk risico juist sprake is bij beroepsmatige veehouderijbedrijven, terwijl verweerder aanleiding heeft gevonden voor bepaalde categorieën van gevallen uit die sector wegens de aanwezigheid van een bijzonder geval bijzondere tegemoetkomingen beschikbaar te stellen, overweegt het College dat in dit verband kan worden gesproken van een op redelijke gronden te baseren onderscheid en verwijst het College kortheidshalve naar het hiervoor in paragraaf 2.4 overwogene.
2.9 Het betoog van appellante dat haar situatie als bijzonder dient te worden beschouwd op grond van de unieke functie die het vakantiecentrum vervult voor een bepaalde doelgroep dan wel op grond van de omstandigheid dat zij, anders dan andere bedrijven in de regio die werden getroffen door de overheidsmaatregelen, geen medewerking bij het euthanaseren van de aanwezige evenhoevigen verkreeg, kan worden opgevat als een beroep van appellante op haars inziens zodanig bijzondere omstandigheden, dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien van vorenbedoeld beleid af te wijken.
Het College overweegt dienaangaande dat, nu artikel 91 Gwd verweerder de bevoegdheid heeft toegekend te bepalen wanneer sprake is van een bijzonder geval, honorering van een beroep als evenvermeld, slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden aan de orde kan komen. Hetgeen appelante naar voren heeft gebracht, leidt het College niet tot het oordeel dat hier sprake is van zodanige omstandigheden.
2.10 Gelet op het hiervoor overwogene, beantwoordt het College de hiervoor in paragraaf 2.1 geformuleerde vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van appellante niet valt onder de – door hem te bepalen – bijzondere gevallen bedoeld in artikel 91 Gwd, in bevestigende zin.
Het beroep is dan ook ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.