2. De beoordeling van het geschil
2.1 Zoals het College in zijn uitspraak van 4 juni 2002 (AWB 01/373, rechtspraak.nl, LJN-nummer: AE3950) reeds heeft vastgesteld, komt verweerder op basis van artikel 107 Gwd de bevoegdheid toe tot het verlenen van ontheffing van het verbod van het gebruik van honden als trekkracht, neergelegd in artikel 36 Gwd. Aan deze ontheffing kunnen, op grond van artikel 107, derde lid, Gwd voorwaarden worden gesteld.
2.2 Het College stelt vast dat verweerder bij besluit van 22 april 2003 aan appellante een ontheffing heeft verleend voor het gebruik van honden als trekkracht en aan die ontheffing nadere voorwaarden verbonden. Appellante heeft vervolgens bij brief van 22 mei 2003 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de voorwaarden, en nadere vragen gesteld omtrent één van de voorwaarden, te weten voorwaarde B.6, waarin de jaarlijkse röntgenologische controle van de honden is verwoord. Bij brief van 8 augustus 2003, heeft verweerder geantwoord dat het jaarlijkse röntgenologische onderzoek niet, zoals door appellante verzocht, door een dierenarts kan worden uitgevoerd, maar plaats dient te vinden door een gespecialiseerde en onafhankelijke instantie, vanwege het belang van een zorgvuldige controle voor de gezondheid en het welzijn van de honden. Verweerder heeft voorts bepaald dat, vanwege de opheffing van de in het besluit van 22 april 2003 aangewezen instantie - de Hirschfeldstichting - de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied de controlerende instantie zal zijn. Ook heeft verweerder nadere details bepaald omtrent de onderzoeksnormen, de toepassing ervan en de administratieve afhandeling van de controle. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit en zich daarbij gericht tegen de jaarlijkse röntgenologische controle op zich en een aantal onderzoeksnormen.
2.3 Gezien het verloop van de besluitvorming, dient het College allereerst te bezien of appellante ontvangen kan worden in haar beroep. Het College overweegt hiertoe het volgende. Op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan slechts beroep worden ingesteld tegen een besluit, zijnde op grond van artikel 1:3, eerste lid, Awb een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het schrijven van verweerder van 8 augustus 2003 is slechts een herhaling (en derhalve in zoverre geen besluit) van hetgeen verweerder reeds had besloten in zijn besluit van 22 april 2003, behoudens voor zover het de controlerende instantie en de onderzoeksnormen voor de jaarlijkse controle alsmede de toepassing daarvan nader bepaalt. Het betreffende onderdeel van het schrijven waartegen het beroep zich richt kan niet worden beschouwd als betrekking hebbend op een hernieuwde aanvraag tot een besluit, aangezien appellante in haar brief van 22 mei 2003 uitdrukkelijk stelt zich te kunnen vinden in de jaarlijkse röntgenologische controle. Nu de in artikel 6:6 Awb gestelde termijn van 6 weken voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 20 april 2003 waarin de bedoelde verplichting is neergelegd, is verstreken op het moment van het instellen van het beroep en niet is gebleken dat deze overschrijding verschoonbaar is, oordeelt het College dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de verplichting tot jaarlijkse röntgenologische controle. Overigens heeft het College in de zaak AWB 03/609, mede op basis van hetgeen door appellante ter zake als derde –belanghebbende naar voren is gebracht, geoordeeld dat verplichting tot jaarlijkse röntgenologische controle door verweerder in redelijkheid gesteld kan worden.
2.4 Het beroep van appellante kan slechts ontvangen worden voor zover het betrekking heeft op verweerders besluit inzake de controlerende instantie, de onderzoeksnormen en de toepassing ervan. Het College overweegt dienaangaande dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die betrekking hebben op de door verweerder voorgestelde controlerende instantie en dat het door appellante aangevoerde bezwaar tegen de normen niet is onderbouwd. Het College ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat verweerders besluit met betrekking tot de voorgestelde controlerende instantie, de onderzoeksnormen en de toepassing niet in stand kan blijven.
Het College is dan ook van oordeel dat het beroep van appellante, voor zover ontvankelijk, ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.