6. De beoordeling van het geschil
6.1 Artikel 107 Gwd voorziet in de bevoegdheid vrijstelling of ontheffing te verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde en stelt de uitoefening van deze bevoegdheid afhankelijk van het voldoen aan de voorwaarde dat de gezondheid of welzijn van dieren zich daartegen niet verzet. Genoemd wetsartikel stelt aan de bevoegdheid geen beperkingen naar gelang van de aard van (verbods- of gebods-)bepaling waar het verlenen van vrijstelling of ontheffing aan de orde zou kunnen komen. Voor de lezing van appellante dat genoemd artikel 36 voor het gebruik van honden als trekdieren een absoluut verbod zou impliceren, is derhalve in het stelsel van de wet geen steun te vinden. Hierbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat artikel 107, derde lid, Gwd voorziet in het stellen van voorschriften, voorwaarden en beperkingen en derhalve de mogelijkheid biedt een vrijstelling of ontheffing zodanig te reguleren, dat het door de Gwd te dienen belang van de gezondheid en het welzijn van dieren, afhankelijk van de zich in concreto voordoende situatie, is gewaarborgd.
6.2 Uit het voorafgaande volgt dat het College dient te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft gemeend dat het belang van de gezondheid of het welzijn van de betrokken dieren, zich niet verzet tegen de ontheffing van het verbod van artikel 36 Gwd. Hiertoe is van belang dat verweerder op grond van diverse verklaringen van deskundigen tot de conclusie is gekomen dat het trekken van een kar door een gezond dier geen nadeel voor het welzijn van de Berner Sennenhonden oplevert. Hierbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat de inspanning ingevolge de aan de ontheffing verbonden voorwaarden (B.10 tot en met B. 13) is begrensd zodat het risico van blessures wordt beperkt.
Verweerder heeft zich, eveneens op basis van de opinies van deskundigen, op het stanpunt gesteld dat in geval van Berner Sennenhonden die lijden aan gewrichtsafwijkingen, het belang van en het welzijn van het dier zich verzet tegen ontheffing van het verbod van artikel 36 Gwd. Appellante noch het Berner Wägeli-Team hebben deze gevolgtrekking bestreden. De aan de ontheffing verbonden voorwaarden B.6 en B.7 brengen mee dat het trekken met honden met een dergelijke afwijking niet is toegestaan.
Appellante heeft hier tegen in gebracht dat de jaarlijkse controle die ingevolge de aan de ontheffing verbonden voorwaarde B.6 verplicht is, het welzijn van de hond schaadt. Ten aanzien van dit argument is door deskundigen die door verweerder zijn geraadpleegd, medegedeeld dat dit onderzoek pijnlijk noch onaangenaam is en de belasting voor het dier gering is, zodat verweerder op goede gronden hierin geen beletsel heeft gezien te besluiten de ontheffing te verlenen.
Wat betreft het argument van appellante dat de voorwaarde van het jaarlijkse röntgenologisch onderzoek niet voorkomt dat een hond tussen twee controles een gewrichtsafwijking ontwikkelt, merkt het College op dat door verweerder aan de ontheffing verbonden voorwaarden geen volledige waarborg bieden dat een dergelijke situatie niet kan optreden. Dit laatste zou tot de conclusie kunnen leiden dat het belang van het welzijn van dieren zich tegen verlening van een ontheffing verzet, tenzij moet worden vastgesteld dat ook honden die de activiteit waarvoor de ontheffing is verleend, niet ondernemen, ten gevolge van bewegingen, behorende bij hun normale dagelijkse gedrag, in eenzelfde situatie kunnen geraken. Onder die omstandigheden is het verlenen van een ontheffing immers niet van wezenlijke invloed op de gezondheid of het welzijn van de hond.
Het College is van oordeel dat zich dergelijke omstandigheden voordoen. Door het Berner Wägeli-Team is gesteld en door appellante is niet bestreden dat een hond in het dagelijks leven aan een hogere piekbelasting wordt blootgesteld dan het trekken van een kar zal kunnen veroorzaken. De activiteit waarvoor de ontheffing is verleend, is voor een gezonde Berner Sennenhond wat belasting betreft derhalve niet ingrijpender dan de belasting die een gezonde Berner Sennenhond in het dagelijks leven ondergaat.
6.4 In verband met het voorafgaande, komt het College tot een bevestigende beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag.
Vervolgens zal het College nagaan of verweerder, gelet op de meer specifieke situatie die bij het gebruik van Berner Sennenhonden als trekdieren aan de orde is, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van voormelde bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing, zoals dat is geschied bij de in geding zijnde, door voorschriften en beperkingen geclausuleerde ontheffingsbeslissing. Ook hier komt het College tot een bevestigende beantwoording en overweegt daartoe het volgende. Het trekken van kar door een Berner Sennenhond behoeft, zoals hiervoor is overwogen, in beginsel geen afbreuk te doen aan het belang van de gezondheid of het welzijn van deze dieren. Teneinde te vermijden dat de hond mogelijk te zwaar wordt belast, zijn aan de ontheffing voorwaarden verbonden terzake van de omstandigheden waaronder wordt getrokken. Gelet op de vatbaarheid van Berner Sennenhonden voor gewrichtsafwijkingen, welke afwijkingen leiden tot bezwaren aan het trekken van karren, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat frequente controle noodzakelijk is. Op grond van de door hem ingewonnen adviezen van deskundigen, heeft verweerder eveneens in redelijkheid kunnen menen dat een jaarlijks onderzoek adequaat is, dat uitsluitend klinisch onderzoek niet voldoende is en dat het onderzoek niet zodanig belastend is voor de honden dat hiervan – en daarmee ook van de ontheffing – zou moeten worden afgezien. Daar komt bij dat de ontheffing beperkt is tot de leden van het Berner Wägeli-Team.
6.5 Hetgeen door appellante voor het overige naar voren is gebracht, treft evenmin doel.
Appellante heeft gewezen op problemen bij controle en handhaving van de voorwaarden verbonden aan de ontheffing. Appellante heeft specifiek gewezen op complicaties bij de identificatie van deelnemende honden omdat rashonden in hun uiterlijke verschijning veel op elkaar lijken. Dienaangaande stelt het College vast dat de groep van Berner Sennenhonden die onder de werking van de ontheffing valt, beperkt is, dat deze honden identificeerbaar zijn door middel van een uniek nummer, tatoeage of ISO-transponder en dat geplande trainingen en demonstraties met vermelding van deelnemende honden plaatsvinden. De uitslagen van de röntgenologische onderzoeken die op grond van de voorwaarden voor de ontheffing dienen te worden verricht, moeten op een centrale plaats worden bewaard en een afschrift dient bij trainingen en demonstraties voorhand te zijn. Alle gegevens dienen voorts op verzoek van de bevoegde inspectiedienst te worden opgestuurd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de condities voor effectieve controle en handhaving van de aan de ontheffing verbonden voorwaarden voorhanden zijn.
De door appellante ingenomen stelling omtrent het gevaar van precedentwerking volgt het College niet. De enkele mogelijkheid van precedentwerking kan niet leiden tot onrechtmatigheid van een besluit. Het College ziet geen aanleiding om te concluderen dat daar in dit geval anders over geoordeeld moet worden.
6.6 Op grond van het bovenstaande, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van de ontheffing onder voorwaarden van het verbod van artikel 36, eerste lid, juncto artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, Gwd heeft kunnen komen. Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.