5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft, zoals uit het voorafgaande blijkt, de in het primaire besluit gehanteerde afwijzingsgrond, dat van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder f, van het Besluit, bij het bestreden besluit niet gehandhaafd. Al hetgeen appellanten in beroep ten aanzien van deze - primaire - afwijzingsgrond naar voren hebben gebracht, behoeft dan ook geen bespreking.
Het onderwerp van geschil betreft derhalve de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van het Besluit omdat het budget reeds was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen dan wel voor verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden.
Gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, is meer in het bijzonder de vraag aan de orde of verweerder in het licht van het bepaalde in artikel 11, tweede lid van het Besluit, terecht heeft beslist dat het herziene advies van 27 september 1999 van de Adviescommissie niet op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en evenmin in strijd is met het Besluit en om die reden terecht heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van het herziene advies geen reden bestaat. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
5.2 Appellanten menen dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, aangezien de Adviescommissie bij de beoordeling van de aanvraag en het geven van het herziene advies niet over alle informatie beschikte, wegens het ontbreken van de fax van appellanten van 17 december 1998.
Het College overweegt hieromtrent dat uit het hierboven in rubriek 2.2 weergegeven bij het herziene advies behorende besprekingverslag blijkt dat de Adviescommissie bij het totstandkomen van het herziene advies wel de beschikking had over die fax en dat zij tevens de inhoud daarvan bij haar beoordeling heeft betrokken. Genoemd bezwaar mist derhalve grond.
Evenmin ziet het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd ter zake van de bij verweerder werkzame ambtenaren grond voor het oordeel dat de Adviescommissie de aanvraag niet met de vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid heeft beoordeeld. De enkele omstandigheid dat de Adviescommissie de beschikking had over het preadvies en het standaardformulier, welke stukken zijn opgesteld door medewerkers van Novem die betrokken zijn geweest bij een eerdere aanvraag van appellanten op grond van het Besluit en ter zake waarvan door die medewerkers onjuiste en onvolledige informatie zou zijn verschaft, noopt niet tot een conclusie als door appellanten voorgestaan. Het College voegt hier aan toe dat ook de omstandigheid dat de beoordeling en de puntenwaardering van het project in het herziene en oorspronkelijke advies nagenoeg gelijk zijn, evenmin tot die conclusie dwingt.
Ook vindt het College in hetgeen door appellanten is gesteld geen steun voor de opvatting dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gebod van onpartijdigheid, bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. Niet aannemelijk is kunnen worden dat verweerder zijn taak niet met de vereiste afwezigheid van vooringenomenheid heeft vervuld, dan wel dat de tot verweerder behorende of voor verweerder werkzame en bij de vorming van het bestreden besluit betrokken personen een persoonlijk belang bij een bepaalde uitkomst van die besluitvorming hebben en dat verweerder hiertegen niet heeft gewaakt.
Voorts volgt het College appellanten niet in hun betoog dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert omdat de Adviescommissie geen vooraf bekend gemaakte, duidelijke en objectief verifieerbare toetsingscriteria heeft gehanteerd en geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop zij die criteria heeft afgewogen. In de artikelen 1, aanhef en onder a, en 8, derde lid, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is immers uitdrukkelijk bepaald welke criteria bij de beoordeling van de aanvragen worden gehanteerd. In het tweede lid van artikel 6 van de Uitvoeringsregeling is tevens aangegeven welk belang aan die verschillende criteria wordt toegekend. Appellanten wisten aldus van tevoren aan welke eisen voldaan dient te worden en wat het relatieve belang van deze eisen was. Gelet op het herziene advies heeft de Adviescommissie de aanvraag van appellanten daadwerkelijk aan de hand van die criteria getoetst en beoordeeld. Dat, naar appellanten hebben betoogd, deze toetsingscriteria slechts in geval van een afwijzing van een aanvraag van betekenis zijn, vindt, gezien het vorenstaande, geen steun in voornoemde artikelleden.
Appellanten hebben in beroep voorts betoogd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert, aangezien verweerder geen inzicht heeft verschaft in de rangschikking van het project van appellanten ten opzichte van de andere aanvragen en de puntentoedeling aan die andere projecten door de Adviescommissie.
Ook dit betoog faalt. In dit kader acht het College van belang dat blijkens het herziene advies, zoals door verweerder toegelicht ter zitting, de waardering door de Adviescommissie heeft geresulteerd in een puntenwaardering per onderdeel. Het College wijst in dit kader ook op artikel 5, vierde lid, van het Besluit dat bepaalt dat de commissie haar eigen werkwijze vaststelt. In dit kader acht het College voorts van belang de verklaring van verweerder ter zitting dat de onderhavige aanvraag door de Adviescommissie is gerangschikt op de vijftiende plaats, terwijl de grens van batig / niet batig gerangschikte aanvraag zich bevindt bij de negende plaats.
Gelet op het in deze paragraaf 5.2 overwogene kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden omdat de beoordeling van de aanvraag van appellanten door de Adviescommissie niet op juiste wijze is geschied.
5.3 Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het Besluit. Hierbij neemt het College in aanmerking dat, uitgaande van de - door appellanten niet bestreden - deskundigheid van de Adviescommissie, de bevindingen van deze commissie omtrent het onderhavige project en de kwalificatie ter zake van de criteria ecologie, economie, technische innovativiteit en samenwerking daarvan, in beginsel door verweerder in redelijkheid konden worden gevolgd. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat de Adviescommissie beschikte over kennis en informatie omtrent de onderhavige aanvraag die benodigd was voor de beoordeling van het project met het oog op de daaraan te geven puntenwaardering.
5.4 Appellanten hebben voorts betoogd dat het niet toelaatbaar is dat in het bestreden besluit niet alle opvattingen uit het herziene advies zijn opgenomen.
Aangezien aan het bestreden besluit het herziene advies ten grondslag is gelegd, gaat het College er vanuit dat, wat de motivering van het bestreden besluit betreft, is beoogd overeenkomstig artikel 3:49 van de Awb te verwijzen naar dat advies. In verband hiermee moet worden geoordeeld dat voormelde grief van appellanten geen doel treft.
5.5 Het College ziet voorts geen grond voor de opvatting dat het bestreden besluit op onjuiste wijze tot stand is gekomen, omdat verweerder alvorens het besluit te nemen appellanten niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het herziene advies van de Adviescommissie. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat de beoordeling en waardering van de aanvraag in de beide adviezen gelijk zijn. Voorts wordt betrokken dat appellanten in het bezit waren van het eerdere advies en verweerder appellanten voldoende in de gelegenheid heeft gesteld ter zake te reageren, van welke gelegenheid appellanten ook gebruik hebben gemaakt gezien hun brief van 30 juli 1999. Bij het voorafgaande heeft het College ook in aanmerking genomen dat appellanten in beroep hetgeen zij ter zake van belang achten naar voren hebben kunnen brengen. Ook heeft het College betrokken hetgeen in beroep naar voren is gebracht ter motivering en bestrijding van het herziene advies. Dit is, zoals hiervoor reeds is overwogen, onvoldoende toereikend. Overigens is gebleken dat het herziene advies geen verslechtering van de positie van appellanten inhoudt, aangezien het project van appellanten zowel in het eerdere als in het herziene advies een gelijk aantal punten is toegekend en op de 15e plaats op de tender is gerangschikt, terwijl het budget reeds was uitgeput met de aanvraag die is geplaatst op de rangschikkingslijst op de 9e plaats.
5.6 Appellanten hebben verder nog betoogd dat hun aanvraag nu deze batig is gerangschikt in ieder geval voor een deel in aanmerking komt voor subsidie.
Het College overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit het beschikbare bedrag wordt verdeeld in de volgorde van de rangschikking van de aanvragen door de Adviescommissie. Gelet op de bewoordingen van dit artikel, gelezen in samenhang met de toelichting op dit artikellid, betekent dit dat verweerder, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de Adviescommissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Met betrekking tot de aanvraag van appellanten deed die situatie zich voor. Gelet hierop faalt reeds het betoog van appellanten dat hun aanvraag, in ieder geval voor een deel in aanmerking moet komen voor subsidie.
5.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellanten niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van het Besluit omdat het budget reeds was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen dan wel voor verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Gelet hierop bestond voor verweerder geen grond om met toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Besluit af te wijken van het advies van de adviescommissie.
5.8 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.