5. De beoordeling
5.1 Het College zal allereerst ingaan op de grief van appellanten dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij bij het opstellen van de in het geding zijnde rapportage van 17 augustus 1999 (hierna: de rapportage) zijn opgetreden als (openbaar) accountant en niet als management consultants.
5.1.1 Het College stelt voorop dat appellanten met juistheid hebben aangevoerd dat het feit dat zij de rapportage hebben ondertekend met toevoeging van hun titel RA, op zichzelf onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat zij zich als (openbaar) accountant hebben bekendgemaakt. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 5 februari 2004 (AWB 02/1838; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO3797), vormt de titel RA een aanduiding van de deskundigheid van de desbetreffende persoon en impliceert het gebruik van deze titel niet dat sprake is van een optreden als (openbaar) accountant.
5.1.2 Op grond van de inhoud van de rapportage, gelezen in samenhang de ter zitting door appellanten gegeven toelichting, kan naar het oordeel van het College worden aangenomen dat appellanten meenden als management consultants te zijn opgetreden en dat zij met deze rapportage niet meer beoogden dan een aantal vraagpunten aan de orde te stellen, op welke zij zijn gestuit bij het onderzoek naar de doorstartmogelijkheden van G.
5.1.3 Het vorenoverwogene laat evenwel onverlet dat appellanten met gebruikmaking van hun RA-titel werkzaamheden hebben verricht die op het terrein van de accountancy liggen. Naar het oordeel van het College hebben appellanten - mede door hun wijze van presenteren in de rapportage - onvoldoende duidelijk gemaakt dat zij niettemin niet als accountant optraden, zodat zij onderworpen zijn aan de gedragsregels die gelden voor het optreden als accountant. Dat de rapportage is opgesteld op briefpapier van “O” doet hier niet aan af.
Naar het oordeel van het College is hier de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, GBR-1994 bedoelde situatie aan de orde.
5.2 Gelet op de hiervoor onder 5.1.2 beschreven intentie van appellanten - hoewel bepaald onvoldoende in de rapportage tot uitdrukking gebracht - is het College van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag in welke mate appellanten tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld niet dient te worden getoetst aan de hand van maatstaven die zouden worden aangelegd indien de rapportage zou worden beschouwd als een verklaring van een (openbaar) accountant, in de betekenis die daaraan in de GBR-1994 wordt gegeven.
Dit in aanmerking nemend overweegt het College als volgt.
5.3 Appellanten hebben een grief geformuleerd tegen het oordeel van de raad van tucht dat de rapportage geen deugdelijke grondslag heeft en dat op die grond sprake is van schending van artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
5.4 Gesteld noch gebleken is dat de mededelingen van appellanten in de rapportage waarmee zij, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet méér beoogden dan het aan de orde stellen van een aantal vraagpunten waarop zij in het kader van hun onderzoek waren gestuit, een deugdelijke grondslag ontberen.
In zoverre volgt het College derhalve het oordeel van de raad van tucht niet.
5.5 Artikel 11, eerste lid, GBR-1994 houdt tevens de verplichting in voor een accountant ervoor zorg te dragen dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid.
Dienaangaande overweegt het College dat de rapportage in zijn geheel bezien een sterk negatief beeld omtrent de werkzaamheden van klager oproept. De slotopmerking van appellanten in de rapportage luidend: “Natuurlijk zijn wij bereid u van dienst te willen zijn indien u een onderzoek wenst te starten naar de kwaliteit van de werkzaamheden van de betrokken accountant”, ondersteunt dit negatieve beeld.
Appellanten zijn aldus in elk geval wat betreft de presentatie van hun rapportage in ernstige mate te kort geschoten in het vermelden van de aard, reikwijdte en beperkingen van de door hen uitgebrachte rapportage, met alle risico’s van dien. Hierdoor is naar het oordeel van het College mede de suggestie gewekt dat appellanten wel als openbaar accountant een oordeel omtrent de arbeid van een andere accountant hebben gegeven.
Dit valt, naar de raad van tucht terecht heeft vastgesteld, hen in ernstige mate aan te rekenen.
5.6 Door in de bestreden tuchtbeslissing te oordelen dat appellanten hebben gehandeld in strijd met de artikelen 30 en 33 GBR-1994 heeft de raad van tucht impliciet aangegeven dat appellanten in zijn optiek zijn opgetreden als openbaar accountants.
Zulks ten onrechte, nu het handelen van appellanten naar het oordeel van het College niet onder artikel 2, tweede lid aanhef en sub I onder a of b, kan worden gevat, terwijl gesteld noch gebleken is dat een situatie zoals beschreven in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, d, of f, dan wel artikel 2, zevende lid, GBR-1994 zich voordoet.
Nu appellanten niet zijn opgetreden als openbaar accountants kan hun handelen niet worden getoetst aan hoofdstuk IV GBR-1994 en de daarin opgenomen artikelen 30 en 33.
De grieven van appellanten tegen deze onderdelen van de beslissing van de raad van tucht slagen mitsdien reeds op deze grond, zodat een verdere inhoudelijke bespreking van deze grieven achterwege kan blijven.
5.7 Anders dan appellanten menen had het overigens in het licht van de in de rapportage gesignaleerde vragen en kritiek met betrekking tot de (controle van) de betrokken jaarrekening van G, in de rede gelegen klager in de gelegenheid te stellen hierop te reageren alvorens deze rapportage uit te brengen. Door dit na te laten hebben appellanten klager in een positie gedwongen waarin hij de inhoud van de rapportage moest trachten te ontzenuwen, terwijl nu juist appellanten ervoor verantwoordelijk waren een duidelijk beeld van hun werkzaamheden te scheppen.
5.8 Met de raad van tucht is het College voorts van oordeel dat het op de weg van appellanten heeft gelegen eraan bij te dragen dat de rapportage niet zou worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor zij is geschreven. Appellanten mochten er niet zonder meer van uitgaan dat de rapportage zou blijven binnen de kring van de geadresseerde (I van H), en waren dan ook in verzuim door onder de rapportage niet te vermelden dat deze zonder hun uitdrukkelijke toestemming niet verder zou mogen worden verspreid.
5.9 Het hiervoor onder 5.1 tot en met 5.5 overwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep van appellanten gegrond dient te worden verklaard en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd.
Op grond van het hiervoor onder 5.6 tot en met 5.8 overwogene is naar het oordeel van het College evenwel duidelijk dat appellanten hebben gehandeld in strijd met de artikelen 5 en 11, eerste lid, GBR-1994. Het College zal de zaak dan ook zelf afdoen en de klacht gegrond verklaren in de hiervoor omschreven zin.
Gelet op de ernst van het verwijt dat appellanten treft, acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
5.10 Na te melden beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.