4.3 Met betrekking tot de vraag of de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat tussen het moment van de gedragingen die in de klacht aan de orde worden gesteld, en het moment waarop deze klacht is ingediend, een zodanige periode is gelegen dat de klacht niet inhoudelijk dient te worden beoordeeld, overweegt het College als volgt.
De tuchtrechtspraak heeft ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep, van inbreuken op verordeningen van de orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Het doel van de tuchtrechtspraak betreft een algemeen belang. Dit algemeen belang is evenwel niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de registeraccountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. In verband met het ook in het tuchtrechtspaak in aanmerking te nemen rechtszekerheidsbeginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht in een ver verleden lagen, inhoudelijk worden beoordeeld.
Appellanten hebben in hun klacht betrokkene in de eerste plaats verweten te hebben nagelaten hen te instrueren omtrent het bijhouden van een kasboek. Uit de niet door appellanten weersproken toelichting van betrokkene ter zitting van de raad van tucht blijkt dat betrokkene appellanten in 1992 heeft begeleid bij het opzetten van de administratie. Tussen het tijdstip waarop deze gedragingen zich zouden hebben voltrokken en het moment waarop over deze gedragingen bij de raad van tucht is geklaagd, ligt een periode van ongeveer tien jaar. Het verstrijken van een dergelijke periode tussen de verweten gedraging en het indienen van een klacht brengt in beginsel mee dat de klacht niet meer inhoudelijk wordt beoordeeld. Uit hetgeen door appellanten is gesteld blijkt niet van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat een uitzondering zou dienen te worden gemaakt.
In beroep hebben appellanten gesteld het onbehoorlijk te vinden dat betrokkene heeft geweigerd voor het gerechtshof een toelichting te geven op de door hem opgestelde jaarrekeningen. Voorzover dit betoog er toe strekt dat de raad van tucht de klacht onjuist heeft samengevat, faalt het omdat het betreffende verwijt niet in de klacht noch in de nadien ingediende reactie op het verweerschrift van betrokkene is gemaakt. Voor zover appellanten beogen met dit betoog de klacht in beroep uit te breiden is het niet ontvankelijk, aangezien het voorwerp van de procedure in beroep de beslissing van de raad van tucht is zodat daartoe niet behoort klachten die niet aan de raad van tucht zijn voorgelegd.
Appellanten hebben betrokkene in de tweede plaats verweten dat drie waarnemingen ter plaatse die zijn verricht door de belastingdienst, niet zijn verwerkt in de administratie noch in die zin, dat betrokkene richtlijnen heeft gegeven hoe de aangetroffen ambulante krachten administratief in de loonboekhouding moesten worden verwerkt.
Bedoelde waarnemingen vonden plaats op 27 november 1993, 1 mei 1994 en 23 maart 1995. Tussen deze gebeurtenissen en de indiening van de klacht ligt een periode van ruim 8 jaar en 3 maanden, respectievelijk 7 jaar en 10 maanden en 6 jaar en 11 maanden. Aangezien de verwerking van bedoelde waarnemingen ter plaatse eerst kon geschieden nadat deze gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat tussen het moment waarop de gedragingen zouden hebben moeten plaatsvinden maar volgens de klacht achterwege zijn gebleven, en het moment van indienen van de klacht een zodanige termijn is gelegen dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege moet blijven. Met betrekking tot deze beoordeling neemt het College in aanmerking dat betrokkene heeft bestreden over de bedoelde waarnemingen te zijn geïnformeerd. Appellanten hebben hier slechts tegenover gesteld dat telkenmale wanneer er een waarneming ter plekke was onmiddellijk is gebeld met het kantoor van betrokkene en de rapporten zijn toegestuurd. In beroep hebben zij voorts een op papier van het toenmalige kantoor van betrokkene handgeschreven notitie overgelegd. Uit deze notitie blijkt evenwel niet dat betrokkene dan wel zijn medewerker van de waarnemingen ter plekke is geïnformeerd. Derhalve kan het College gelet op de uitdrukkelijke betwisting door betrokkene niet vaststellen dat appellanten telkens nadat een waarneming ter plaatse had plaatsgevonden betrokkene terzake hebben geïnformeerd. Evenmin staat derhalve vast dat betrokkene heeft nagelaten klagers naar aanleiding van die waarnemingen ter plaatse te instrueren over de administratieve verwerking van ambulante krachten.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Na te melden beslissing is gebaseerd op titel II, paragraaf 6, van de Wet RA.