2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Artikel 6, tweede lid, van de Wet geeft verweerder de bevoegdheid een vergunning in te trekken.
Artikel 9 van de Wet bepaalt dat een vergunning slechts wordt verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van onder meer vakbekwaamheid.
Artikel 99, eerste lid, van de Wet bepaalt dat verweerder een vergunning volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kan intrekken, indien a) is gehandeld in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde, b) indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9, eerste lid, bedoelde eisen, tenzij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet de vervoerder die taxivervoer verricht aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd een door verweerder erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of een voor het beroep van vervoerder die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen.
Ingevolge artikel 125 van het Besluit, wordt tot 1 juli 2001, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien: a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot 1 januari 2000 en b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij verweerder een aanvraag, gedateerd 18 januari 2002, ingediend voor een ondernemersvergunning voor taxivervoer. Hij heeft bij zijn aanvraag onder meer overgelegd een Verklaring van Vakbekwaamheid, gedateerd 20 juli 1999, van Gedeputeerde Zaken van Zuid-Holland (hierna: GS), waarin wordt verklaard dat door middel van de door appellant overgelegde bescheiden is aangetoond, dat hij de laatste zes jaren belast is geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming.
- Bij besluit van 10 maart 2002 heeft verweerder appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer.
- Op 20 augustus 2002 is naar aanleiding van een onderzoek naar de herkomst van de Verklaring een proces-verbaal opgemaakt.
- Verweerder heeft appellant bij brief van 21 augustus 2002 bericht dat uit dat onderzoek is gebleken dat de Verklaring niet door GS is afgegeven en dat hij voornemens was de verleende vergunning in te trekken.
- Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft verweerder appellants vergunning voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 25 december 2002 ingetrokken.
- Appellant heeft bij brief van 23 oktober 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 18 november 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de vergunning pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
- Op 1 april 2003 is appellant omtrent zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.