5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het belang van appellante bij een uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar, nu verweerder alsnog daarop heeft beslist, is vervallen, zodat dit beroep niet ontvankelijk is. Wel acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante terzake van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25).
5.2 Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 februari 2003.
Met betrekking tot het beroep tegen dit besluit overweegt het College allereerst dat het in dit geding de inhoud en toepasselijkheid van de in het bestreden besluit genoemde beleidsregel buiten beoordeling kan laten, omdat, naar verweerder ook heeft bevestigd, het bestreden besluit is gebaseerd op een concrete beoordeling of sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door E, aan de hand van alle ten tijde van dat besluit beschikbare informatie. De door appellante geformuleerde grieven terzake van het al dan niet van toepassing zijn van de beleidsregel, behoeven dan ook geen verdere bespreking. Het beroep van appellante op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, dat ziet op de bevoegdheid tot het afwijken van beleidsregels, treft daarom geen doel.
5.3 Vervolgens overweegt het College dat het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, er niet aan in de weg staat dat (ook) bij een vennootschap onder firma de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat ondernemers die voornemens zijn in het kader van een vennootschap onder firma als de onderhavige bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belasten met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering van vennoten als B en C, die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoen, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig omschreven worden, moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
Het betoog van appellante dat artikel 26, eerste lid, van het Besluit geen grondslag biedt voor het stellen van het vakbekwaamheidsvereiste is niet alleen in strijd met de wetsgeschiedenis, het steunt voorts op een taalkundig onjuiste uitleg van deze bepaling en dan met name van de plaats van de twee komma's in de tekst. Appellante geeft voorts, evenzeer in strijd met de wetsgeschiedenis, een te beperkte en onjuiste uitleg aan het begrip permanent en daadwerkelijk leidinggeven door zich op het standpunt te stellen dat dit slechts betrekking heeft op leidinggeven aan het vervoer en niet tevens aan de onderneming. Dat de Vestigingswet Bedrijven 1954 terzake een ander uitgangspunt hanteert, maakt dat niet anders en doet ook niet terzake.
Appellantes beroep op richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/76/EG van de Raad van 1 oktober 1998, faalt reeds op de grond dat deze richtlijn, naar verweerder terecht heeft betoogd, niet ziet op taxivervoer als thans in geding.
Uit artikel 1, tweede lid, van de richtlijn blijkt immers dat onder beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg wordt verstaan: "de activiteit van elke onderneming die, met motorvoertuigen die door hun bouwtype en uitrusting geschikt en bestemd zijn om, met inbegrip van de bestuurder, meer dan negen personen te vervoeren, voor het publiek of voor sommige categorieën gebruikers toegankelijk personenvervoer verricht tegen betaling door de vervoerde persoon of door degene die het vervoer organiseert". Taxivervoer valt hier niet onder, aangezien daarbij geen gebruik wordt gemaakt van motorvoertuigen die aan meer dan negen personen plaats bieden.
5.4 De vraag of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat binnen de onderneming van appellante geen sprake is van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de vakbekwame persoon, dient naar het oordeel van het College bevestigend te worden beantwoord.
Met verweerder moet worden geoordeeld dat op grond van de beschikbare informatie onvoldoende aannemelijk is geworden dat E permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan appellante. De in het kader van de aanvraag ingebrachte Verklaring inbreng vakbekwaamheid alsmede de procuratieovereenkomst(en) hebben vooral als strekking dat de leidinggevende taken zullen worden verricht door de vennoten van appellante zelf en Taxicentrale "Taxi DD". Niet aannemelijk is gemaakt dat E inhoudelijk bij alle wezenlijke beslissingen omtrent de bedrijfsvoering van appellante is of zal worden betrokken. Dat de taken van de procuratiehouder zich uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden, staat dan ook niet vast. Er is derhalve geen sprake van permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zodat E niet de vakbekwaamheid in appellantes onderneming kan inbrengen.
Appellante kan voorts niet worden gevolgd in haar betoog dat aan de kant van verweerder sprake is van zwalkbeleid en willekeur. Anders dan appellante stelt, heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar geen nieuwe beoordelingscriteria gehanteerd. Weliswaar is de door verweerder gehanteerde gedragslijn bij de beoordeling van vergunningaanvragen inmiddels neergelegd in een beleidsregel, maar het toetsingskader is daarbij ten opzichte van de gedragslijn niet veranderd. De eis dat moet worden voldaan aan het vakbekwaamheidvereiste dat voortvloeit uit de Wet en het Besluit, gold immers voorheen en is ook nadien niet gewijzigd. Appellante kan derhalve evenmin worden gevolgd in haar betoog dat sprake is van wijzing van beleid ten nadele van haar, dan wel dat gezien de gehanteerde gedragslijn jegens haar een rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt, dat haar een vergunning zou worden verleend.
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het stond verweerder in het jaar 2002 vrij om de toetsing aan de wettelijke eisen te intensiveren en bij die meer kritische toetsing tot de conclusie te komen dat niet aan de eisen werd voldaan. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat zij ondernemingsbeslissingen heeft genomen op basis van een gerechtvaardigd, door verweerder gewekt vertrouwen dat verweerder de beoogde vergunning zou verlenen, alsmede dat appellante als gevolg van deze ondernemingsbeslissingen schade lijdt die zij redelijkerwijs niet heeft kunnen vermijden.
Het specifieke beroep op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat een vergelijkbare taxionderneming "Taxi F" wel een vergunning heeft gekregen, faalt omdat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, anders dan in het geval van appellante bij die aanvraag door hem ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar de wijze van de inbreng van de vakbekwaamheid door de vakbekwame persoon. Ook heeft verweerder ter zitting herhaald dat inmiddels is gestart met het controleren van alle ondernemingen met vergunning en met name die ondernemingen die een vergunning hebben gekregen, zonder dat aanvullende informatie over de wijze van de inbreng van de vakbekwaamheid aan de vergunning ten grondslag heeft gelegen. Hieraan kon appellante derhalve evenmin een rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen, dat haar een vergunning zou worden verleend.
De algemene stelling dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder in de beslissing op het bezwaar bezwaren onbesproken zou hebben gelaten, heeft appellante verder geheel ongemotiveerd gelaten, zodat deze stelling bij gebrek aan onderbouwing haar niet kan baten.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep, voorzover het zich richt tegen het besluit van 12 februari 2003, ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van dit onderdeel acht het College geen termen aanwezig.