5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder in bezwaar zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil, op de grond dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de lichtarmaturen verplichtingen was aangegaan, op goede gronden heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat de door appellante op 27 november 2001 ondertekende aanvraag om subsidie bij verweerder is ingekomen op 30 november 2001.
Vaststaat ook, gelet op de twee brieven van 23 oktober 2001 met bijlage van appellante aan de leverancier, D, houdende de opdrachtverlening van appellante aan D om 546 lichtarmaturen te leveren en te installeren ten behoeve van de openbare verlichting in Hoevelaken, alsmede op hetgeen partijen hebben aangevoerd, dat appellante met betrekking tot de onderhavige lichtarmaturen op 23 oktober 2001 verplichtingen is aangegaan.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of de verplichtingen van 23 oktober 2001 met betrekking tot de lichtarmaturen zijn komen te vervallen, waarna appellante op 20 december 2001 ter zake opnieuw verplichtingen is aangegaan.
Het College stelt voorop dat het aan appellante is om dit aan te tonen. Appellante is hierin, gelet op de feiten en omstandigheden, niet geslaagd.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubrieken 2.2 en 4 weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan de mededeling van appellante bij de aanvraag om vaststelling van de subsidie in het daartoe bestemde formulier onder vraag 9 dat de datum van de opdracht voor de levering en installatie 23 oktober 2001 is. Voorts zijn van belang de facturen van Nuon van 24 mei 2002 en 1 november 2002 aan appellante, die een eerste deeldeclaratie respectievelijk een eindafrekening voor de levering van de betreffende lichtarmaturen aan appellante betreffen en waarin wordt verwezen naar de opdrachtdatum van 23 oktober 2001. Verder wordt in aanmerking genomen de brief van appellante aan verweerder van 21 november 2001, waarin appellante zelf te kennen heeft gegeven dat weliswaar de opdracht van 23 oktober 2001 was ingetrokken, doch onder gelijktijdige mededeling dat hiertoe slechts is overgegaan teneinde aan het voorschrift te voldoen dat geen verplichtingen vóór de indiening van de aanvraag mogen zijn aangegaan en dat tegelijkertijd aan D is medegedeeld dat ter zake een nieuwe opdracht zal worden verstrekt. Hierbij wordt ook in beschouwing genomen dat bevestiging van die verklaring wordt gevonden in het verslag van gehoor. Hieraan wordt toegevoegd dat niet is gebleken dat de door appellante gestelde opdracht van 20 december 2001 wezenlijk verschilt van de opdracht van 23 oktober 2001. Tenslotte is niet zonder betekenis dat appellante heeft verklaard dat ten tijde van het geven van de oorspronkelijke opdracht sprake was van noodzakelijke en geen uitstel duldende voorzieningen, zodat zij hoe dan ook zou zijn overgegaan tot het doen van de betreffende investeringen.
Op grond van het hiervoor overwogene is naar het oordeel van het College onvoldoende komen vast te staan dat de oorspronkelijke opdracht van 23 oktober 2001 daadwerkelijk is ingetrokken en de daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn komen te vervallen, waarna appellante die verplichtingen eerst op 20 december 2001 is aangegaan.
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante reeds op 23 oktober 2001 verplichtingen terzake van de onderhavige armaturen is aangegaan.
De bij de subsidieaanvraag opgegeven ‘vermoedelijke datum van opdracht’ was gezien het vorenstaande onjuist. Nu voorts duidelijk is dat de daadwerkelijke opdrachtdatum is gelegen vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag, te weten 30 november 2001 en derhalve – naar achteraf is gebleken – niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling, was verweerder op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, Awb bevoegd de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag waarin bij de verlening van de subsidie was voorzien.
Nu toepassing van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling zou hebben geleid tot gehele weigering van de subsidie en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die grond zouden kunnen bieden voor een ander oordeel, kan niet worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid met gebruikmaking van die bevoegdheid heeft kunnen komen tot vaststelling van de subsidie op nihil.
5.2 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.