5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit terecht zijn beslissing heeft gehandhaafd dat de door appellante met het aardbeienras Elan in het jaar 2000 behaalde omzet dient te worden beschouwd als met uit het MPO-project behaalde omzet en dat appellante over die omzet aflossingsplichtig is.
Naar het oordeel van het College is onvoldoende aannemelijk dat de omzet die door appellante met het ras Elan is behaald, kan worden toegerekend aan de ontwikkeling van het ras waarvoor subsidiegelden in het kader van het MPO-project beschikbaar zijn gesteld.
Het College stelt hierbij voorop dat de omstandigheid dat het ras Elan is gebruikt voor het testen en het ontwikkelen van een milieuvriendelijk productiesysteem van aardbeien in het kader van het MPO-project, niet zonder meer betekent dat het ras Elan zelf is (door) ontwikkeld binnen dit project.
Het College neemt voorts in aanmerking dat appellante heeft verklaard - hetgeen door verweerder niet is weersproken - dat in het kader van het MPO-project eind januari 1998 voor het eerst is gezaaid in de kas. Op 2 december 1998 is de aanvraag om inschrijving van het ras Elan in het Nederlands Rassenregister bij de Raad voor het Kwekersrecht gedaan. Hieruit volgt dat slechts een periode van 10 maanden beschikbaar was voor het (door)ontwikkelen van het aardbeiras.
Het College acht het niet aannemelijk dat een tijdspanne van 10 maanden voldoende is voor de ontwikkeling van een aardbeienras. Hierbij kent het College betekenis toe aan het door appellante in haar beroepschrift alsook ter zitting bij het College gegeven toelichting op de gang van zaken rond het veredelingstraject van het ras Elan en de ontwikkelingen binnen het MPO-project. Het College heeft bij dit oordeel betrokken de niet door verweerder weersproken verklaring van appellante, dat de ontwikkeling van een aardbeienras binnen een tijdsperiode van 10 maanden uit een oogpunt van teelttechniek onmogelijk is. Met een dergelijke ontwikkeling is, aldus appellante in ieder geval een periode van drie jaren gemoeid. In dit verband is van belang de verklaring van appellante, dat het veredelingstraject van het ras Elan van 1991 tot 1997 heeft gelopen. Naar appellante onweersproken heeft gesteld, was eerst in het jaar 2000 zaad van het geregistreerde ras Elan voorhanden, aldus negen jaar na het eerste uitzaaien daarvan. Daar komt bij dat het ras Elan niet geschikt is gebleken voor de productie van aardbeien en slechts als sierplantje is doorontwikkeld.
De slotsom is dat verweerder ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat de omzet die in het jaar 2000 met het ras Elan is behaald, kan worden toegerekend aan de ontwikkeling van het ras in het kader van het MPO-project.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat deze in het bestreden besluit gegeven en ter zitting aangevulde motivering voor de vaststelling van de aflossingsplicht van appellante niet berust op een juiste feitelijke grondslag.
Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat eist dat de beslissing op het bezwaar berust op een deugdelijke motivering.
5.2 Naar aanleiding van hetgeen verweerder heeft opgemerkt met betrekking tot de feiten en omstandigheden die eerst in beroep kenbaar zijn geworden, overweegt het College dat voor appellante geen beletsel bestond in beroep nadere gegevens in te brengen ter ondersteuning van haar reeds in bezwaar naar voren gebrachte stellingen dat het ras Elan niet is (door)ontwikkeld binnen het MPO-project.
Wel ziet het College in aanmerking genomen (-) dat verweerder met de eerst in beroep ingebrachte informatie geen rekening kon houden bij het nemen van het bestreden besluit, (-) dat verweerder niet kan worden tegengeworpen dat hij bij de voorbereiding van dit besluit niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht en (-) dat genoemde informatie doorslaggevend is geweest voor de uitkomst van het geding, aanleiding verweerder niet in de proceskosten van appellante te veroordelen.
5.3 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het College zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Het College overweegt tenslotte dat de door appellante betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed.