3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het beroep is gericht tegen de handhaving, bij het bestreden besluit, van de bij eerdergenoemde - primaire - besluiten van 29 maart 2002 verleende toelatingen van de bestrijdingsmiddelen Twist en Flint. Het betreft toelatingen met een voorlopig karakter, die zijn verleend met toepassing van artikel 24 Bmw.
Aangezien deze toelatingen intussen zijn geëxpireerd, rijst de vraag of appellanten nog belang hebben bij een rechterlijk oordeel omtrent deze toelatingen.
Aangaande dit procesbelang overweegt het College het volgende.
3.2 Appellanten hebben in het beroepschrift verzocht het bestreden besluit te vernietigen en de voorlopige toelatingen direct te beëindigen. Nu deze toelatingen evenwel per 1 oktober 2003 zijn geëxpireerd, moet worden geoordeeld dat een eventuele vernietiging van het bestreden besluit niet kan leiden tot het door appellanten met hun beroep beoogde doel.
3.3 In de hiervoor in rubriek 1 genoemde brief van 23 december 2003 hebben appellanten desgevraagd te kennen gegeven dat weliswaar de in geding zijnde toelatingen op 1 oktober 2003 zijn geëxpireerd, doch dat zij niettemin nog steeds belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van deze toelatingen, nu verweerder heeft beslist tot een verlenging daarvan bij besluiten van 26 september 2003, en zij tegen deze besluiten, die een herhaling vormen van eerdergenoemde primaire toelatingsbesluiten, bezwaren hebben ingediend. Hun belang is - naar appellanten ter zitting hebben verduidelijkt -- in het reeds bij de uitspraak op de onderhavige beroepen verkrijgen van een antwoord op vragen die ook bij de beoordeling van de verlengingsbesluiten aan de orde zijn.
Blijkens hetgeen namens verweerder ter zitting van het College naar voren is gebracht, is met appellanten en de toelatinghouder afgesproken dat een beslissing op genoemde bezwaren eerst zal worden gegeven, nadat in de onderhavige zaak uitspraak zal zijn gedaan.
Het College is, gelet op de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden, van oordeel dat evenmin kan worden staande gehouden dat appellanten uit hoofde van de te nemen beslissingen op hun bezwaren tegen de verlengingsbesluiten van 26 september 2003, belang hebben bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de in geding zijnde toelatingsbesluiten. Immers, indien ervan wordt uitgegaan dat op het onderhavige beroep - zoals partijen is medegedeeld bij het sluiten van het onderzoek ter zitting van het College - uitspraak wordt gedaan zes weken na deze zitting, te weten op 22 juli 2004, zullen gezien de door partijen gemaakte afspraak omtrent de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 26 september 2003, en gezien de termijn die redelijkerwijs is gemoeid met de voorbereiding van de beslissing op deze bezwaren, de verlengde toelatingen, die gelden tot 1 augustus 2004, zijn geëxpireerd voordat een dergelijke beslissing wordt gegeven.
3.4 Ook in de omstandigheid dat verweerder, naar ter zitting is gebleken, inmiddels op 9 juni 2004, na de aanwijzing van de werkzame stof trifloxystrobine bij communautaire maatregel, heeft beslist de onderhavige bestrijdingsmiddelen op grond van artikel 3 Bmw voor een periode van tien jaren toe te laten, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat appellanten een procesbelang hebben, als hiervoor gesteld.
Het College overweegt hiertoe het volgende.
Tot de onderhavige voorlopige toelatingen is besloten op grond van artikel 24 Bmw, een bepaling waarmee een overgangsregime in het leven is geroepen in de vorm van toelatingen van beperkte duur van nader in dit artikel vermelde gewasbeschermingsmiddelen, op grond van nader daarin genoemde beoordelingsmaatstaven, zulks in afwachting van aanwijzingen op communautair niveau van de werkzame stoffen welke in deze middelen voorkomen.
Bij eerdervermelde beslissingen van 9 juni 2004, die ten tijde van voornoemde sluiting van het onderzoek (nog) niet op de daarvoor geldende wijze waren bekend gemaakt en derhalve, gezien artikel 3:40 Awb, niet in werking waren getreden, gaat het om normale in de Bmw voorziene toelatingen die zijn gebaseerd op een beoordeling van de bestrijdingsmiddelen op grond van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a Bmw. Naar ter zitting is gebleken, zijn bij de toelatingsbeslissingen van 9 juni 2004, tevens nieuwe door de toelatinghouder geleverde gegevens in aanmerking genomen.
Bij evengenoemde toelatingsbeslissingen gaat het derhalve niet om een herhaling van hetgeen verweerder heeft besloten aangaande de voorlopige toelatingen en de verlengingen daarvan. Nog daargelaten dat genoemde beslissingen ten tijde van de sluiting van het onderzoek niet in werking waren getreden, kan reeds in verband met het vorenoverwogene niet worden staande gehouden dat de uitkomst van de toetsing van de rechtmatigheid van de besluiten inzake de voorlopige toelatingen, van een zodanige betekenis is voor een eventuele beoordeling van de toelatingen waartoe verweerder op 9 juni 2004 heeft beslist, dat daarin een toereikende grond kan worden gevonden voor het aanwezig achten van een procesbelang als hiervoor gesteld.
Het College merkt overigens op dat appellanten te gelegener tijd tegen de desbetreffende toelatingsbesluiten kunnen opkomen en in dat verband mede de bij het onderhavige beroep aangevoerde bezwaren, betreffende de door verweerder gehanteerde criteria ter onderscheiding van relevante metabolieten ten opzichte van niet relevante metabolieten, naar voren kunnen brengen.
3.5 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is.