5. De beoordeling van het geschil
5.1 Door de opschorting van de intrekking van de vergunning tot zeven weken na de beslissing op bezwaar, is deze intrekking eerst op 3 september 2003 daadwerkelijk geëffectueerd. Op 22 oktober 2003 heeft verweerder appellant, zij op het een andere grondslag, een nieuwe vergunning verstrekt. Appellant stelt door het bestreden besluit gedurende ruim één maand geen taxivervoer te hebben verricht. Het is derhalve niet uitgesloten dat door het bestreden besluit veroorzaakte schade valt aan te wijzen, die verweerder dient te vergoeden indien de bestreden intrekking onrechtmatig blijkt te zijn. Bijgevolg is sprake van een procesbelang.
5.2 In dit geding kan en zal het College, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, de inhoud en toepasselijkheid van de in het bestreden besluit genoemde Beleidsregel buiten beoordeling laten, omdat het bestreden besluit is gebaseerd op een concrete beoordeling of sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door D, aan de hand van de ten tijde van dat besluit beschikbare informatie. De door appellant geformuleerde grieven terzake van het al dan niet van toepassing zijn van de Beleidsregel, behoeven dan ook geen verdere bespreking. Het beroep van appellant op het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, dat ziet op de bevoegdheid tot het afwijken van Beleidsregels, treft daarom geen doel.
Vervolgens overweegt het College dat het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, er niet aan in de weg staat dat (ook) bij een eenmanszaak ("eigen rijder") de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat.
Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig omschreven worden, moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
5.3 In het onderhavige geval was aan appellant een taxivergunning verleend met als vakbekwaam leidinggevende C, wiens naam ook als zodanig in de van de vergunning deeluitmakende bijlage stond vermeld. Na het terugtrekken van C en het aantreden van een nieuwe vakbekwaam leidinggevende had de bestaande vergunning in feite zijn grondslag en betekenis verloren. Er was een nieuwe situatie ontstaan, waardoor de bestaande vergunning moest worden gewijzigd. Het is niet in strijd met de rechtszekerheid of anderszins onrechtmatig dat verweerder op dat moment beoordeelt of in de nieuwe situatie wel sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven. Het College vermag niet in te zien dat verweerder door een herbeoordeling in het geval van een gewijzigde situatie, in strijd komt met het in zijn Beleidsregel opgenomen overgangsbeleid. Er is voorts geen sprake van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel indien verweerder deze beoordeling doet plaatsvinden aan de hand van de op dat moment geldende beleidsinzichten en -criteria. In dat opzicht is een verzoek tot wijziging van een bestaande vergunning immers vergelijkbaar met het indienen van een nieuwe aanvraag. Het ligt in appellants risicosfeer dat op het moment dat een wijziging van de situatie in zijn onderneming optrad, een strenger beoordelingsregime gold. Appellant heeft er in geen geval op mogen vertrouwen dat een wijziging, bijvoorbeeld in de vorm van het terugtrekken van de eerder geaccepteerde vakbekwaam leidinggevende, geen gevolgen zou hebben voor zijn vergunning. Er is dan ook geen sprake van strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Dat appellant de wijziging juist heeft aangebracht om beter te voldoen aan verweerders eisen, maakt het voorgaande niet anders.
5.4 Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en met name op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2002, AB 2003, 178 faalt evenzeer. Er is, anders dan in voornoemde uitspraak, in casu immers geen sprake van nieuwe criteria; het vakbekwaamheidsvereiste, dat voortvloeit uit de Wet en het besluit, gold immers reeds voorheen.
De stelling dat artikel 26, eerste lid van het Besluit geen grondslag biedt voor het stellen van het vakbekwaamheidsvereiste is niet alleen in strijd met de wetsgeschiedenis, het steunt voorts op een taalkundig onjuiste uitleg van deze bepaling en dan met name van de plaats van de twee komma's in de tekst. Appellant geeft voorts, evenzeer in strijd met de wetsgeschiedenis, een te beperkte en onjuiste uitleg aan het begrip permanent en daadwerkelijk leidinggeven door zich op het standpunt te stellen dat dit slechts betrekking heeft op leidinggeven aan het vervoer en niet tevens aan de onderneming. Dat de Vestigingswet Bedrijven 1954 terzake een ander uitgangspunt hanteert, maakt dat niet anders en doet ook niet terzake.
Het beroep op richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/76/EG van de Raad van 1 oktober 1998, faalt reeds op de grond dat deze richtlijn, naar verweerder terecht heeft betoogd, niet ziet op taxivervoer als thans in geding.
Uit artikel 1, tweede lid, van de richtlijn blijkt immers dat onder beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg wordt verstaan: "de activiteit van elke onderneming die, met motorvoertuigen die door hun bouwtype en uitrusting geschikt en bestemd zijn om, met inbegrip van de bestuurder, meer dan negen personen te vervoeren, voor het publiek of voor sommige categorieën gebruikers toegankelijk personenvervoer verricht tegen betaling door de vervoerde persoon of door degene die het vervoer organiseert". Taxivervoer valt hier niet onder, aangezien daarbij geen gebruik wordt gemaakt van motorvoertuigen die aan meer dan negen personen plaats bieden. Daarnaast ontbeert ook de verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit personenvervoer, de voorganger van het Besluit, relevantie, gelet op de duidelijke strekking van de Nota van Toelichting bij het Besluit, zoals dat uit het in rubriek 2.1 weergegeven citaat blijkt.
Ook het algemene beroep op het gelijkheidsbeginsel inhoudende dat, anders dan bij een eenmanszaak, het bij een vennootschap onder firma wel is toegestaan de vakbekwaamheid door een ander dan de ondernemer in te laten brengen, faalt reeds op de grond dat de situatie van een eenmanszaak niet valt te vergelijken met die van een vennootschap onder firma, die immers door een geheel andere bedrijfsstructuur wordt gekenmerkt.
5.5 De vraag of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat binnen de onderneming van appellant geen sprake is van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de vakbekwame persoon, dient naar het oordeel van het College bevestigend te worden beantwoord. Voor het College staat hierbij allereerst vast dat appellant zelf niet voldoet aan alle eisen die aan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer zijn verbonden. Appellant heeft immers niet aangetoond dat hij beschikt over de vereiste vakbekwaamheid, aangezien hij niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit, ten bewijze dat hij met goed gevolg de examens AOV en BOV heeft afgelegd.
Met verweerder moet vervolgens worden geoordeeld dat op grond van de beschikbare informatie onvoldoende aannemelijk is geworden dat de broer van appellant permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan de taxionderneming van appellant. Met name de beantwoording van de vragen in de VIV geeft de indruk dat veeleer sprake is van overleg dan van leidinggeven. Uit de VIV blijkt immers dat beslissingen over de aanschaf van nieuwe voertuigen, klachtenbehandeling, vervoerplanning, belastingzaken, verzekeringszaken en personeelszaken, in gezamenlijk overleg worden genomen. Ook blijkt dat de werkzaamheden van de vakbekwaam leidinggevende voornamelijk bestaan uit ondersteuning van administratieve handelingen, controle op de overige activiteiten en algehele begeleiding. Het is dan ook weinig aannemelijk dat de vakbekwaam leidinggevende inhoudelijk bij alle wezenlijke beslissingen omtrent de bedrijfsvoering van de onderneming is betrokken en dat hij daarin een doorslaggevende stem heeft. Veeleer ligt de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij appellant zelf. Hieruit volgt dat in de onderneming van appellant niet – langer – wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste. Derhalve is sprake van een met de Wet en het Besluit strijdige situatie, zodat de vergunning op grond van artikel 99 van de Wet kan worden ingetrokken.
Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat aan de kant van verweerder sprake is van zwalkbeleid en willekeur. Anders dan appellant stelt, heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar geen nieuwe beoordelingscriteria gehanteerd. Weliswaar is de door verweerder gehanteerde gedragslijn bij de beoordeling van vergunningaanvragen inmiddels neergelegd in een Beleidsregel, maar het toetsingskader is daarbij ten opzichte van de gedragslijn niet veranderd. De eis dat moet worden voldaan aan het vakbekwaamheidvereiste dat voortvloeit uit de Wet en het Besluit, gold immers voorheen en is ook nadien niet gewijzigd. Appellant kan derhalve evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat sprake is van wijzing van beleid ten nadele van hem.
Voor zover appellant heeft beoogd zich te beroepen op de overgangstermijn, zoals opgenomen in meergenoemde Beleidsregel, overweegt het College dat dat beroep faalt, omdat appellant ten tijde van de publicatie van de Beleidsregel niet meer behoorde tot de groep taxiondernemers aan wie verweerder heeft toegestaan de vakbekwaamheid in te brengen door middel van een procuratiehouder, terwijl de procuratiehouder C zich juist had teruggetrokken. Appellant kan zich dan ook niet beroepen op een voor deze groep getroffen overgangsregeling.
5.6 Op grond van vorenstaande overwegingen wordt het beroep ongegrond verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.