5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst dat het in dit geding de inhoud en toepasselijkheid van de in het bestreden besluit genoemde beleidsregel buiten beoordeling kan laten, omdat, naar verweerder ook heeft bevestigd, het bestreden besluit is gebaseerd op een concrete beoordeling of sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door D aan de hand van alle ten tijde van dat besluit beschikbare informatie. De door appellant geformuleerde grieven terzake van het al dan niet van toepassing zijn van de beleidsregel, behoeven dan ook geen verdere bespreking. Het beroep van appellant op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, dat ziet op de bevoegdheid tot het afwijken van beleidsregels, treft daarom geen doel.
Vervolgens overweegt het College dat het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, er niet aan in de weg staat dat (ook) bij een eenmanszaak ("eigen rijder") de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig omschreven worden, moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
Het betoog van appellant dat artikel 26, eerste lid, van het Besluit geen grondslag biedt voor het stellen van het vakbekwaamheidsvereiste is niet alleen in strijd met de wetsgeschiedenis, het steunt voorts op een taalkundig onjuiste uitleg van deze bepaling en dan met name van de plaats van de twee komma's in de tekst. Appellant geeft voorts, evenzeer in strijd met de wetsgeschiedenis, een te beperkte en onjuiste uitleg aan het begrip permanent en daadwerkelijk leidinggeven door zich op het standpunt te stellen dat dit slechts betrekking heeft op leidinggeven aan het vervoer en niet tevens aan de onderneming. Dat de Vestigingswet Bedrijven 1954 terzake een ander uitgangspunt hanteert, maakt dat niet anders en doet ook niet terzake.
Appellants beroep op richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/76/EG van de Raad van 1 oktober 1998, faalt reeds op de grond dat deze richtlijn, naar verweerder terecht heeft betoogd, niet ziet op taxivervoer als thans in geding.
Uit artikel 1, tweede lid, van de richtlijn blijkt immers dat onder beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg wordt verstaan: "de activiteit van elke onderneming die, met motorvoertuigen die door hun bouwtype en uitrusting geschikt en bestemd zijn om, met inbegrip van de bestuurder, meer dan negen personen te vervoeren, voor het publiek of voor sommige categorieën gebruikers toegankelijk personenvervoer verricht tegen betaling door de vervoerde persoon of door degene die het vervoer organiseert". Taxivervoer valt hier niet onder, aangezien daarbij geen gebruik wordt gemaakt van motorvoertuigen die aan meer dan negen personen plaats bieden.
De vraag of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat binnen de onderneming van appellant geen sprake is van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de vakbekwame persoon, dient bevestigend te worden beantwoord.
Voor het College staat hierbij allereerst vast dat appellant zelf niet voldoet aan alle eisen die aan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer zijn verbonden.
Gezien de inhoud van de VIV, de procuratieovereenkomst en het bezwaarschrift en gelet op het verhandelde tijdens de hoorzitting plaatst verweerder naar het oordeel van het College voorts terecht grote vraagtekens bij het permanent en daadwerkelijk leidinggeven door D. In de VIV wordt aangegeven dat D zich in appellants onderneming bezighoudt met leidinggeven ter zake van het nemen van investeringsbeslissingen en het onderhoud van de taxi's, het voeren van onderhandelingen, het onderhouden van contacten met instanties en het voorbereiden van en toezicht houden op de administratie. Evenzeer wordt echter aangegeven dat beslissingen over de aanschaf van voertuigen worden genomen door appellant, in overleg met D en dat zij zich gezamenlijk bezighouden met de boekhouding, verzekeringszaken en het onderhouden van contacten met instanties. Het College acht het dan ook niet aannemelijk dat de activiteiten van de vakbekwaam leidinggevende zich zullen uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden en dat hij bij de wezenlijke beslissingen omtrent de bedrijfsvoering van de onderneming ten opzichte van appellant een dominante positie zal innemen. Hieruit volgt dat in de onderneming van appellant niet wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden van de aanvraag van appellant afgewezen en deze afwijzing bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat aan de kant van verweerder sprake is van zwalkbeleid en willekeur. Anders dan appellant stelt, heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar geen nieuwe beoordelingscriteria gehanteerd. Weliswaar is de door verweerder gehanteerde gedragslijn bij de beoordeling van vergunningaanvragen inmiddels neergelegd in een beleidsregel, maar het toetsingskader is daarbij ten opzichte van de gedragslijn niet veranderd. De eis dat moet worden voldaan aan het vakbekwaamheidvereiste dat voortvloeit uit de Wet en het Besluit, gold immers voorheen en is ook nadien niet gewijzigd. Appellant kan derhalve evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat sprake is van wijzing van beleid ten nadele van hem. Aangezien niet is aangetoond dat verweerder het zogenoemde splitsersbeleid heeft gevoerd, kan appellant, naar hij ook zelf heeft vastgesteld, zich niet op dat beleid beroepen.
Ook het algemene beroep op het gelijkheidsbeginsel inhoudende dat, anders dan bij een eenmanszaak, het bij een vennootschap onder firma wel is toegestaan de vakbekwaamheid door een ander dan de ondernemer in te laten brengen, faalt reeds op de grond dat de situatie van een eenmanszaak niet valt te vergelijken met die van een vennootschap onder firma, die immers door een geheel andere bedrijfsstructuur wordt gekenmerkt.
Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn betoog dat semi-omzetters ervan uit mochten gaan dat hen in ieder geval een overgangstermijn tot 1 januari 2005 zou worden gegeven. Appellant geeft allereerst niet aan waaraan hij zulks ontleent. Voor semi-omzetters gold ingevolge artikel 125 van het Besluit een overgangsbepaling met daarin een overgangstermijn tot 1 juli 2001. Niet valt in te zien waarom, in afwijking van het bepaalde in genoemd artikel, appellant een ruimere termijn had moeten worden gegund. Voor zover appellant heeft beoogd zich te beroepen op de overgangstermijn, zoals opgenomen in meergenoemde beleidsregel, overweegt het College dat dat beroep faalt, omdat appellant niet behoort tot de groep taxiondernemers aan wie verweerder heeft toegestaan de vakbekwaamheid in te brengen door middel van een procuratiehouder, zodat hij zich ook niet kan beroepen op een voor deze groep getroffen overgangsregeling.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt evenzeer. Het stond verweerder in het jaar 2002 vrij om de toetsing aan de wettelijke eisen te intensiveren en bij die meer kritische toetsing tot de conclusie te komen dat niet aan de eisen werd voldaan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat hij ondernemingsbeslissingen heeft genomen op basis van een gerechtvaardigd, door verweerder gewekt vertrouwen dat verweerder de beoogde vergunning zou verlenen, alsmede dat appellant als gevolg van deze ondernemingsbeslissingen schade lijdt die hij redelijkerwijs niet heeft kunnen vermijden.
De algemene stelling dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder in de beslissing op het bezwaar bezwaren onbesproken zou hebben gelaten, heeft appellant verder geheel ongemotiveerd gelaten, zodat deze stelling bij gebrek aan onderbouwing hem niet kan baten.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.