5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn aanvankelijk oordeel dat niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat het middel, bij gebruik overeenkomstig de door de aanvrager opgegeven voorschriften, niet schadelijk is voor de gezondheid van dieren in de zin van artikel 4, onderdeel a, onder 3, van de DGW heeft gehandhaafd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het College overweegt terzake het volgende.
5.2 Teneinde te kunnen vaststellen of een diergeneesmiddel voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 4, onderdeel a, onder 3, van de DGW, acht verweerder voor het onderbouwen van de veiligheid voor de doeldieren, indiening van gespecificeerde gegevens van adequate proeven - onder zowel laboratoriumcondities als praktijkomstandigheden - noodzakelijk, waarbij het onderhavige middel volgens voorschrift en in overdosering bij de doeldieren is toegediend. Daarbij dienen de entreacties en schadelijke effecten in redelijke verhouding te staan tot de werkzaamheid. Deze gegevens en proeven kunnen geheel of gedeeltelijk achterwege blijven, indien in het dossier op basis van de bovengenoemde gegevens en proeven met een overeenkomstig middel of op basis van andere gegevens en proeven met het te registreren middel of een overeenkomstig middel, de veiligheid is onderbouwd. Daarbij hanteert verweerder de eis dat de extrapolatie van dergelijke gegevens naar het betrokken middel kan worden gerechtvaardigd.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder aldus een maatstaf heeft gehanteerd die zich niet met het bepaalde bij artikel 4 van de DGW verdraagt.
5.3 Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ter onderbouwing van de veiligheid van het middel voor de gezondheid van dieren geen resultaten van fysisch-chemische, biologische of microbiologische, toxicologische en farmacologische, alsmede klinische proeven in het dossier heeft gevoegd, doch heeft volstaan met het overleggen van bibliografische gegevens over de toxicologische, farmacologische en klinische proeven. Partijen zijn evenwel verdeeld over de vraag of appellante met het overleggen van deze bibliografische gegevens heeft kunnen volstaan.
Appellante beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft ter onderbouwing van haar standpunt betoogd dat het door haar ingediende dossier voldeed aan de eisen die artikel 5, tiende lid, sub a, onder i, van richtlijn 81/851/EEG, zoals dit artikel ten tijde van de aanvraag in 1987 luidde, daaraan stelt.
Het College kan appellante in haar opvatting niet volgen. Nu appellante in de door haar overgelegde bibliografische documentatie niet heeft verwezen naar een reeds toegepast diergeneesmiddel, doch enkel naar de entstof die het uitgangsmateriaal van het aangevraagde diergeneesmiddel vormt, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat de overgelegde bibliografische documentatie niet de conclusie rechtvaardigt dat met redelijke zekerheid mag worden aangenomen dat het middel veilig is voor honden.
5.4 Appellante heeft voorts betoogd dat de door verweerder gehanteerde schorsingstermijn van drie maanden te kort is geweest om de door het BRD gevraagde gegevens te kunnen aanleveren, omdat zij er niet van op de hoogte hoefde te zijn dat de opgevraagde gegevens bij de beoordeling van de registratieaanvraag vereist waren. Gelet hierop had verweerder, in de optiek van appellante, de door haar gevraagde verlenging van de schorsingstermijn dan ook moeten toestaan. Het College overweegt terzake het volgende.
De aanvraag tot registratie van het onderhavige diergeneesmiddel heeft binnen de in artikel 58, eerste en tweede lid, van de DGW genoemde termijn van een jaar na de inwerkingtreding van artikel 2 van de DGW plaatsgevonden. Daarmee is op deze registratieaanvraag overgangsrecht van toepassing, hetgeen betekent dat het onderhavige diergeneesmiddel geacht wordt op grond van de DGW te zijn geregistreerd totdat onherroepelijk op deze registratieaanvraag is beslist. Het middel kan derhalve door appellante rechtmatig in Nederland in de handel worden gebracht.
Ten tijde van de indiening van de registratieaanvraag had appellante naar het oordeel van het College, als professioneel deelnemer op de markt van diergeneesmiddelen, uit de Diergeneesmiddelenwet, welke een implementatie in nationaal recht vormt van de communautaire richtlijnen 81/851/EEG en 81/852/EEG, alsmede uit de artikelen 4 en 5 van de destijds vigerende Regeling registratie diergeneesmiddelen, kunnen afleiden welke gegevens zich in het registratiedossier zouden moeten bevinden en dat dit dossier eerst in de toekomst door het BRD bij haar zou worden opgevraagd. Vanaf 1 januari 1995 waren de gegevens die zich in het in te leveren dossier zouden moeten bevinden voorts opgenomen in artikel 5, derde en vijfde lid, van de Rrd 1995. Het registratiedossier van het onderhavige middel is pas in oktober 1996 door het BRD opgevraagd en in april 1998 heeft het BRD de schorsingsvragen aan appellante gesteld.
Uit het vorenstaande samenstel van bepalingen en omstandigheden had appellante naar het oordeel van het College kunnen en moeten begrijpen dat het registratiedossier de gegevens diende te bevatten, die het voorwerp waren van de door het BRD gestelde schorsingsvragen.
De omstandigheid dat ten tijde van de schorsing van de behandeling van de onderhavige registratieaanvraag reeds een termijn van elf jaar was verstreken, doet aan het vorenstaande niet af. Gedurende deze periode kon het onderhavige middel, vanwege het daarop toepasselijke overgangsrecht, door appellante legaal op de Nederlandse markt worden gebracht, zodat niet kan worden ingezien dat zij als gevolg van de lange procedure in haar belangen is geschaad.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts terecht besloten de door appellante bij brief van 27 september 2002 ingediende nadere gegevens niet bij zijn besluitvorming te betrekken. Het College overweegt in dit verband dat de toepasselijkheid op de aanvraag van appellante van het hiervoor beschreven overgangsrecht de bevoegdheid van verweerder onverlet laat voorbij te gaan aan gegevens die door appellante na de schorsingstermijn zijn overgelegd, waaronder dus ook de in september 2002 ingediende gegevens zijn begrepen. Bij het ten tijde van de indiening van de in geding zijnde registratieaanvraag geldende artikel 6 van de Regeling registratie diergeneesmiddelen - welk artikel, voorzover hier van belang, inhoudelijk ongewijzigd is overgenomen in het ten tijde van de daadwerkelijke indiening van het registratiedossier bij het BRD geldende artikel 14 van de Rrd 1995 - was immers bepaald dat een beslissing op een dergelijke aanvraag wordt opgemaakt op grond van uiterlijk binnen de schorsingstermijn verstrekte gegevens. Het College heeft in dit verband eerder, onder meer in zijn uitspraak van 14 september 1994 (93/1517/060/027; AB 1995, 204; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: ZG0988), geoordeeld dat indien de wetgever de beoordeling van een aanvraag aan gegevens bindt die zijn verstrekt voordat een daartoe gestelde tijdslimiet is verstreken, indiening van een bezwaarschrift niet meebrengt dat de aanvankelijke beslissing zou moeten worden heroverwogen met voorbijgaan aan het voorschrift dat die binding oplegt. Dit oordeel is nadien, laatstelijk in de uitspraak van 10 februari 2004 (AWB 02/1986; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: AO4262), door het College in vaste jurisprudentie bevestigd.
5.6 Het beroep van appellante op toepassing van de verkorte procedure als bedoeld in artikel 11, onder b, sub 3 van de Rrd 1995, omdat het onderhavige diergeneesmiddel in andere landen van de Gemeenschap volgens de communautaire bepalingen is geregistreerd, faalt.
Zoals het College reeds heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 10 februari 2004 inzake AWB 02/1986 biedt de tekst of totstandkomingsgeschiedenis van genoemd artikel 11 en het daaraan voorafgaand geldende artikel 4a, tweede lid, van de Regeling registratie diergeneesmiddelen, noch de tekst van artikel 13 van richtlijn 2001/82/EG en haar in richtlijn 81/851/EEG opgenomen voorgangster - waarvan meergenoemd artikel 11 een omzetting in nationaal recht vormt - aanknopingspunten voor de door appellante voorgestane interpretatie van deze bepaling. Uit deze bepalingen volgt dat sprake moet zijn van een vergelijking met een ander diergeneesmiddel dat 'in wezen gelijk' is. Het gaat derhalve om een vergelijking met een ander diergeneesmiddel. Aangezien in dit geval het referentiemiddel hetzelfde is als het diergeneesmiddel waarvoor de registratie wordt gevraagd, moet worden geconcludeerd dat, gelet op de tekst van deze bepaling, deze verkorte procedure in casu niet van toepassing is.
Ook anderszins valt niet in te zien dat deze bepalingen zich lenen voor toepassing in een geval als het onderhavige, waarin het middel waarvoor registratie wordt gevraagd, in Nederland reeds in de handel gebracht wordt. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de mogelijkheid om dit middel alhier in de handel te brengen, berust op het nog steeds op dit middel van toepassing zijn van het eerderbeschreven overgangsrecht. Het College ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat verweerder in het kader van het thans bestreden besluit aan deze uitzonderingsbepaling toepassing had moeten geven.
5.7 Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.