5. De beoordeling
5.1.1 De eerste grief van appellante stelt de vraag aan de orde of betrokkene bij het uitbrengen van zijn rapport van 10 december 1997 en zijn commentaar van 1 november 1999 op de grieven van appellante is opgetreden als (openbaar) registeraccountant. De raad van tucht heeft die vraag ontkennend beantwoord. Appellante is van mening dat dit wel het geval was. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.1.2 De klacht van appellante heeft betrekking op een expertiserapport, uitgebracht door betrokkene op verzoek van Nationale Nederlanden in het kader van een schadestaatprocedure vanwege een beroepshalve door C gemaakte fout, als vastgesteld bij arrest van Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 december 1994. Bij arrest van het Hof van 11 april 2000 is de hoogte van de schade definitief vastgesteld. Betrokkene was partijdeskundige in de schadestaatprocedure. De rapportage vermeldt de RA-titel van appellante.
5.1.3 Het College stelt voorop dat het enkele feit dat betrokkene zijn rapportage heeft opgesteld met gebruikmaking van zijn RA titel onvoldoende grond voor het oordeel dat hij als accountant is opgetreden. De RA titel is een aanduiding van de deskundigheid van de betreffende persoon en impliceert niet zonder meer dat sprake is van een optreden als accountant. Het antwoord op de onder 5.1.1 aan de orde gestelde vraag dient dan ook te worden gevonden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval.
5.1.4 Betrokkene heeft ter zitting van het College verklaard dat zijn beroepsuitoefening uitsluitend beperkt is tot werkzaamheden als schade-expert, welke werkzaamheden hij in dienst van E, experts en taxateurs (verder: E) verricht. Het expertiserapport is uitgebracht op briefpapier van E en behelst een advies over de waarde van de aandelen van de Tunesische maatschappij CMJ, die voor appellante tengevolge van het handelen van C verloren waren gegaan. De rapportage vermeldt ondubbelzinnig Nationale Nederlanden als opdrachtgever en bevat een duidelijke omschrijving van de gegeven opdracht. De raad van tucht heeft dan ook terecht in de bestreden tuchtbeslissing overwogen dat betrokkene in zijn rapportage duidelijk heeft gemaakt dat hij is opgetreden als partijdeskundige. Voorts is niet gebleken dat hij in deze hoedanigheid werkzaamheden heeft verricht die zozeer op het terrein van de accountancy liggen dat zij daarmee op één lijn moeten worden gesteld.
5.1.5 Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat betrokkene zich als accountant bekend heeft gemaakt of doen bekendmaken, zodat geoordeeld moet worden dat hij in deze niet als accountant is opgetreden. De situatie bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a GBR-1994 doet zich hier dan ook niet voor. Evenmin is gebleken dat zich één der andere in artikel 2, eerste lid, GBR-1994 bedoelde situaties voordoet. Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.2.1 Ten aanzien van het tweede middel overweegt het College als volgt. Nu de raad van tucht zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet als accountant is opgetreden, kan zijn handelen slechts worden getoetst aan Hoofdstuk II GBR-1994 en meer in het bijzonder aan het in artikel 5 van dit hoofdstuk bepaalde, dat de accountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. Toetsing aan het in hoofdstuk III GBR-1994 opgenomen artikel 11 is in deze situatie niet aan de orde. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 februari 2004, (02/1838; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO3797) De raad van tucht heeft dat standpunt eveneens ingenomen. Ook het tweede middel faalt derhalve.
5.2.2 Zoals het College eveneens in voormelde uitspraak heeft overwogen, is niet op voorhand ondenkbaar dat een mededeling van een registeraccountant die niet als accountant optreedt, zozeer een deugdelijke grondslag ontbeert dat moet worden geoordeeld dat de norm van artikel 5 GBR-1994 is geschonden. Evenwel zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijke situatie, omdat het niet van toepassing zijn van artikel 11 GBR-1994 anders feitelijk geen betekenis zou hebben.
5.3.1 De eerste grief die appellante in het kader van het derde middel naar voren heeft gebracht is dat betrokkene in het kader van artikel 5 GBR-1994 had moeten beoordelen of de marktwaarde van incourante aandelen een deugdelijke grondslag bood voor de door hem uitgevoerde waardebepaling. Dienaangaande overweegt het College als volgt. In het expertise-rapport besteedt betrokkene uitvoerig aandacht aan het door het Hof in zijn arrest van 8 december 1994 genoemde artikel van H.A. Groen. Betrokkene zet gemotiveerd uiteen waarom naar zijn oordeel de in dit artikel besproken waarderingsmethodes, of een combinatie daarvan, in het onderhavige geval niet bruikbaar zijn. Naar het oordeel van het College geeft het rapport in ieder geval voldoende beredeneerd weer hoe betrokkene tot zijn conclusie komt om de toets aan de in artikel 5, GBR 1994 neergelegde norm te kunnen doorstaan. Overigens valt uit de stukken niet af te leiden dat het Hof aan het rapport van betrokkene een bijzondere, laat staan doorslaggevende betekenis heeft toegekend bij zijn oordeelsvorming. Het Hof heeft blijkens zijn arrest van 11 april 2004 benoeming van een onafhankelijke deskundige niet zinvol geacht omdat appellante zelf te kennen had gegeven niet over voldoende gegevens te beschikken om een betrouwbare balans te reconstrueren.
5.3.2 De raad van tucht is gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het College op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat betrokkene zijn rapportage had kunnen uitbrengen op basis van de voor hem beschikbare informatie. Tot nader overleg met appellante of met enige andere deskundige was betrokkene op grond van artikel 5 GBR-1994 niet gehouden.
5.3.3 Betrokkene heeft voorts in zijn rapportage voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de waardering van het bedrijfspand van CMJ niet kon worden betrokken in de waardering van de aandelen van deze vennootschap. Ook overigens is door betrokkene voldoende gemotiveerd waarom hij - bij gebrek aan valide gegevens - de waarde van de aandelen gebaseerd heeft op een waardebepaling aan de hand van de gerealiseerde opbrengst. Van handelen in strijd met de eer van de stand der registeraccountants kan reeds hierom geen sprake zijn.
5.3.4 De grief van appellante dat betrokkene bij zijn werkzaamheden als schade-expert had moeten komen tot een redelijke schatting van de geleden schade faalt eveneens. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat betrokkene over voldoende gegevens beschikte om in redelijkheid de schade op een hoger bedrag vast te stellen dan hij heeft gedaan. Dat nog twee andere experts bij de zaak betrokken zijn geweest, voordat betrokkene met het oog op de te voeren schadestaatprocedure als schade-expert is ingeschakeld, kan niet tot het oordeel leiden dat betrokkenes werkzaamheden tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn in de zin van artikel 5 GBR-1994.
5.3.5 Gelet op het vorenstaande treft ook het derde middel geen doel.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep niet slaagt. De na te melden beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants en Hoofdstuk II GBR 1994.