Aan de weigering terug te komen van de verlagingsbesluiten heeft verweerder, op hoofdlijnen weergegeven, ten grondslag gelegd dat genoemde besluiten, gezien de toepasselijke voorschriften en de jurisprudentie van het College, terecht zijn genomen.
De omstandigheid dat later in het kader van de bestrijding van de mond- en klauwzeer-epidemie op het punt van verlaging van tegemoetkomingen andere voorschriften zijn gegeven, impliceert niet dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden behoren te geven de verlagingsbesluiten in de door appellant gewenste zin te herzien. Hetzelfde geldt - aldus verweerder - voor de omstandigheid dat in het kader van de bestrijding van de in 2002 uitgebroken vogelpest in het geheel geen verlagingen zijn toegepast.
Verweerder acht - zo volgt uit zijn stellingname - van beslissende betekenis dat de regelgever aan de latere voorschriften weloverwogen, met inachtneming van alle ter zake dienende feiten en omstandigheden, een zodanige werking heeft toegekend, dat zij niet gelden voor tegemoetkomingen in verband met de bestrijding van de varkenspestepidemie. Naar de mening van verweerder kunnen, gezien de beleidsvrijheid en discretionaire bevoegdheid van de regelgever, aan de latere voorschriften geen argumenten worden ontleend, die steun bieden aan de opvatting dat de werkingssfeer van deze voorschriften zich had behoren uit te strekken tot gevallen van tegemoetkoming in verband met de bestrijding van de varkenspestepidemie.
Voorts heeft verweerder er, onder het geven van een uiteenzetting omtrent de reikwijdte van de onderscheiden bepalingen, op gewezen dat appellant zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de voorschriften inzake de bestrijding van de mond- en klauwzeer-epidemie een soepeler regime inhouden op het punt van verlaging van schadeloosstelling.
3.3 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College in de eerste plaats dat verweerder een juiste maatstaf heeft gehanteerd door bij de beoordeling van het verzoek terug te komen van de verlagingsbesluiten de vraag centraal te stellen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
Voorts moet, mede gelet op hetgeen van de zijde van appellant is gesteld, worden geoordeeld dat verweerder in dit verband een juiste precisering heeft aangebracht door in te gaan op de rechtmatigheid van de verlagingsbesluiten en op de vraag of, gezien de later van kracht geworden voorschriften, kan worden gesproken van feiten of omstandigheden die de verlagingsbesluiten regarderen.
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het voorliggende geval niet gebleken is van zodanige feiten of omstandigheden en dat derhalve het besluit tot afwijzing van appellants verzoek terug te komen van de verlagingsbesluiten de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Daartoe overweegt het College het volgende.
3.4 De verlagingsbesluiten zijn onderwerp geweest van het geschil waarop het College heeft beslist bij eerdergenoemde beschikking van 10 januari 2002 en uitspraak van 17 december 2002, strekkende tot onderscheidenlijk heropening van het onderzoek en ongegrondverklaring van het beroep van appellant.
Bij deze uitspraken is onder meer overwogen en geconcludeerd:
- dat appellant de voor hem geldende meldplicht, betreffende de aanvoer van varkens op zijn bedrijf, niet heeft nageleefd;
- dat verweerder in verband daarmede bevoegd was toepassing te geven aan het Zoönosen-besluit, dat geen ruimte liet voor verlaging van de tegemoetkoming met minder dan 35%;
- dat het College in eerdere uitspraken het toepassen van een dergelijke verlaging in soortgelijke gevallen niet onrechtmatig heeft geacht en daarbij heeft geoordeeld dat de verlaging geen punitieve maatregel betreft en dat geen sprake is van onverbindendheid van de regeling waarin de meldplicht is vervat, of van het Zoönosenbesluit;
- dat evenwel niet is uitgesloten dat ontwikkelingen die zijn opgetreden na het bestreden besluit, de rechtmatigheid van dat besluit regarderen, indien op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de aan het besluit ten grondslag liggende argumenten in feitelijk opzicht onmiskenbaar onjuist waren;
- dat ook indien zou worden aangenomen dat de overtreding van de meldplicht intussen in maatschappelijk en bestuurlijk opzicht anders wordt beoordeeld dan ten tijde van de varkenspestepidemie, zulks niet zonder meer kan leiden tot de opvatting dat verweerder destijds op grond van andere regelgeving in een tijdvak waarin andere bestuurlijke en maatschappelijke opvattingen golden, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten zoals hij heeft gedaan;
- dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen, die reeds valide waren ten tijde van het bestreden besluit maar eerst naar voren kwamen in het kader van de mkz-crisis, en welke feiten en omstandigheden de eertijds gebezigde veterinaire argumenten voor een strikte toepassing van het Zoönosenbesluit en de reden voor het in het geval van appellant niet afzien van een verlaging in de tegemoetkoming, onmiskenbaar onjuist doen zijn;
- dat de omstandigheid dat de verlaging bij minder dan vijf overtredingen later 15 in plaats van 35% is gaan bedragen, naar verweerder heeft gesteld, niet zonder meer kan worden toegeschreven aan de door appellant gestelde verandering van maatschappelijke opvattingen, doch dat voor deze wijziging van de verlaging ook veterinaire argumenten kunnen worden aangedragen, in die zin dat het met de overtreding van de meldplicht gepaard gaande risico minder hoog is geworden omdat het complex van regelgeving dat (mede) strekt tot voorkoming en bestrijding van dierziekten sinds 1997/1998 op belangrijke punten is uitgebouwd;
- dat derhalve de door appellant gestelde wijziging in maatschappelijke en bestuurlijke opvattingen over het toepassen van verlagingen van de tegemoetkoming, niet is terug te voeren op een oordeel bij de betrokken overheidsorganen, dat aan de verlagingspercentages die in het kader van de varkenspestcrisis zijn toegepast, in feitelijk opzicht onjuiste aannames ten grondslag lagen, maar is terug te voeren op een ander oordeel over de veterinaire risico's in het licht van de ten tijde van de mkz-crisis geldende veterinaire maatregelen en omstandigheden, alsmede op een andere opvatting over een redelijke risicoverdeling tussen overheid en veehouderijbedrijven in geval van een uitbraak van een besmettelijke veeziekte.
3.5 Het College stelt vast dat appellant in de onderhavige beroepsprocedure op het punt van de later van kracht geworden regelgeving en de daarmede verband houdende bestuurlijke en beleidsmatige achtergronden, geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, die wezenlijk verschillen van hetgeen zijnerzijds is aangevoerd, en door het College in aanmerking is genomen, in het kader van het beroep waarop is beslist bij voormelde uitspraak van 17 december 2002.
In verband hiermede vermag het College ook thans niet in te zien dat aan de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot eerderbedoelde latere regelgeving, grond kan worden ontleend voor de opvatting dat de verlagingsbesluiten, achteraf beschouwd in veterinair of ander relevant opzicht, als feitelijk onjuist moeten worden aangemerkt.
Evenmin heeft het College grond kunnen vinden voor het oordeel dat de verlagingsbesluiten, bezien bij het licht van vorenbedoelde latere ontwikkelingen, als kennelijk onredelijk, of als onmiskenbaar strijdig met het in artikel 3:4 Awb vervatte evenredigheidsbeginsel moeten worden aangemerkt.
3.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.