5. De beoordeling
5.1 In beroep heeft appellant in de eerste plaats geklaagd over de wijze waarop zijn klacht is behandeld.
Appellant heeft in dit verband gesteld (-) dat hij, toen hij telefonisch contact zocht met de raadsman van de betrokken accountants, diens plaatsvervanger, te weten de secretaris van de raad van tucht, die aan hetzelfde advocatenkantoor is verbonden, aan de lijn kreeg, (-) dat genoemde raadsman en de betrokken accountants de zittingszaal van de raad van tucht niet via de publieksingang, maar via een interne ingang hebben betreden en (-) dat uit de gang van zaken ter zitting van de raad van tucht kon worden opgemaakt dat voorafgaand overleg tussen de raadsman en de voorzitter van de raad van tucht heeft plaatsgevonden.
Naar de mening van appellant geeft de uitwerking van de bestreden tuchtbeslissing, waarbij zonder deugdelijke motivering de incorrecte verdediging van de raadsman van de betrokken accountants is aanvaard, aan dat sprake is geweest van een “kantooropzetje".
De raadsman van de betrokken accountants heeft naar aanleiding van het voorafgaande onder meer betoogd dat niet bedoelde secretaris, maar een niet aan zijn kantoor verbonden adjunct-secretaris bij de behandeling van de zaak betrokken is geweest. Voorts heeft genoemde raadsman met klem ontkend dat enig vooroverleg over de zaak heeft plaatsgevonden tussen hem en de raad van tucht.
Met betrekking tot het vorenstaande overweegt het College allereerst dat de grief van appellant inzake de secretaris van de Raad van Tucht noch de rechterlijke partijdigheid noch de zorgvuldigheid van de wijze van totstandkoming van de bestreden tuchtbeslissing regardeert, reeds omdat, gelet op het door de raadsman van de betrokken accountants gestelde en gelet op hetgeen uit de ondertekening van de uitspraak en notulen met betrekking tot de onderhavige tuchtbeslissingen blijkt, onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de door appellant bedoelde secretaris inhoudelijk bemoeienis heeft gehad met de zaak.
Met betrekking tot de overige bezwaren van appellant omtrent de door hem gestelde gang van zaken bij de raad van tucht overweegt het College het volgende. Het College stelt vast dat deze bezwaren zien op feiten en omstandigheden waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. In artikel 63, eerste lid, van de Wet op de AA, is, zoals gebruikelijk bij met rechtspraak belaste instanties, voorzien in een afzonderlijke procedure ter vaststelling van de al dan niet gegrondheid van bezwaren van de hiervoor bedoelde aard, welke kan leiden tot een wijziging van de samenstelling van de kamer van de raad van tucht, die de klacht behandelt van de klager die genoemde bezwaren heeft aangevoerd. In aanmerking genomen de mogelijkheid van deze wrakingsprocedure ter waarborging van een onpartijdige behandeling van de zaak - deze procedure heeft appellant overigens niet gevolgd - kan het instellen van beroep bij het College tegen een tuchtbeslissing in beginsel niet ertoe leiden dat in beroep een onderzoek wordt gedaan naar de gegrondheid van als door appellant in dit verband aangevoerde grieven. Voor dit laatste is te minder reden, nu in beroep ten aanzien van de klager geldt dat ongegrond bevonden klachtonderdelen in hun volle omvang ter toetsing kunnen worden voorgelegd aan het College. Aldus is gewaarborgd dat de klacht opnieuw, voor zover nodig in volle omvang, aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Hierdoor ontvalt aan bezwaren als de hiervoor bedoelde, in feite elke zelfstandige betekenis voor het al dan niet in stand laten van de bestreden tuchtbeslissing.
Het College is, in het licht van de over en weer gestelde feiten, van oordeel dat geenszins aannemelijk is te achten dat een vooroverleg als door appellant gesteld, heeft plaatsgevonden. Voor een nader onderzoek daarnaar ziet het College, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, geen plaats.
Naar het oordeel van het College kan dan ook in dit bezwaar en de overige genoemde bezwaren geen grond gevonden worden voor de opvatting dat de bestreden tuchtbeslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid, of anderszins op onjuiste wijze, tot stand is gekomen.
Appellant heeft in de procedure voor het College de gelegenheid gehad al hetgeen door hem dienstig werd geoordeeld ter onderbouwing van zijn beroep, naar voren te brengen. Het College acht derhalve geen sprake van een situatie waarin appellant door de beweerdelijke onjuistheid of onvolledigheid van de notulen van de zitting van de raad van tucht in zijn recht op een onafhankelijk en onpartijdig oordeel is geschaad.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat de klacht tegen betrokkenen voor een herbeoordeling naar de raad van tucht dient te worden verwezen. Het College zal derhalve beoordelen of hetgeen appellant overigens tegen de bestreden tuchtbeslissing heeft aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat die beslissing niet in stand kan blijven.
5.2 Het College volgt niet het standpunt van appellant dat betrokkenen B en C hebben gehandeld in strijd met de artikelen 9, 11 en 33 GBAA. Het College overweegt daartoe het volgende.
De opdrachtbevestiging en bonusberekening van 30 oktober 2002, alsmede de brieven van 3 en 9 december 2002 zijn gericht aan E en dragen alle het opschrift ‘persoonlijk en vertrouwelijk’. Uit de strekking van de brieven van 30 oktober 2002 en de brief van 3 december 2002 blijkt dat B op verzoek van E ten behoeve van diens arbeidsrechtelijke geschil met de vennootschap berekeningen heeft uitgevoerd met betrekking tot aan E toekomende bonussen.
Naar het oordeel van het College blijkt uit deze stukken genoegzaam dat B en C als partijdeskundigen zijn opgetreden voor E. Zulks is door C nog eens uitdrukkelijk uiteengezet in de brief van 9 december 2002.
Gelet op hun hoedanigheid van partijdeskundigen zijn B en C niet gehouden geweest appellant voorafgaand aan de verzending van genoemde brieven in de gelegenheid te stellen omtrent de inhoud ervan te worden gehoord. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat de brieven van 30 oktober 2002 en 3 december 2002 vanwege het achterwege laten van het bieden van een dergelijke gelegenheid een deugdelijke grondslag ontberen. Ook overigens is het College van ondeugdelijkheid niet gebleken.
Dat de schriftelijke opdrachtbevestiging door C van de door E gegeven opdracht dezelfde datum heeft als de eerste bonusberekening, getuigt op zichzelf niet van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de opdracht schriftelijk zou zijn bevestigd op een datum, gelegen na de mondelinge opdracht.
Het College ziet, anders dan appellant, niet in dat de brief van 3 december 2002 een oordeel behelst omtrent de arbeid van de externe accountant van de vennootschap. B en C hebben op verzoek van E een berekening gemaakt van door hem behaalde bonussen over de kalenderjaren 2001 en 2002. In de brief van 30 oktober 2002 waarin een indicatieve berekening van bedoelde bonussen is gegeven, alsmede in de brief van 3 december 2002 waarbij die berekening is aangepast, is uiteengezet van welke documenten gebruik is gemaakt en is uitdrukkelijk vermeld dat deze documenten door E zijn verstrekt. Dat de externe accountant van de vennootschap een ander standpunt ten aanzien van aan E toekomende bonussen heeft, maakt niet dat de door B en C in opdracht van E uitgevoerde berekening een oordeel omtrent de werkzaamheden van die accountant inhoudt en zij deswege op grond van artikel 33 GBAA tot collegiaal overleg met bedoelde accountant gehouden waren.
5.3 Voor het oordeel dat betrokkene D heeft gehandeld in strijd met artikel 26, tweede lid, van de GBR is evenmin plaats. In het enkele feit dat D door B en C is geraadpleegd omtrent het verzoek van appellant om de brief van 3 december 2002 in te trekken en dat hij geen aanleiding heeft gezien te adviseren aan dat verzoek te voldoen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de zelfstandigheid van de oordeelsvorming in vaktechnische aangelegenheden van D niet zou zijn gewaarborgd. Ook overigens heeft appellant zulks niet aannemelijk gemaakt.
5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Na te melden beslissing berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en in het bijzonder op artikel 26, tweede lid, van de GBR, alsmede op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en in het bijzonder op de artikelen 9, 11 en 33 van de GBAA.