3.2.2 In de praktijk zal het zeer lang wachten met het indienen van een tuchtklacht tegen een accountant niet vaak voorkomen, indien het om een serieuze klacht gaat die de klager er op goede gronden toe brengt een tuchtrechtelijke procedure aan te spannen. Echter, gezien de hiervoor genoemde omstandigheid dat in de Wet RA geen termijn voor het indienen van een klacht is opgenomen, gevoegd bij de door de wetgever beoogde laagdrempeligheid van het tuchtrecht, onder meer blijkend uit het feit dat het klachtrecht aan eenieder toekomt en dat aan het (indienen van) een klaagschrift geen (vorm)vereisten zijn gesteld, ziet het College geen, althans onvoldoende, grond voor het langs jurisprudentiële weg introduceren van een algemene rechtsplicht voor de indiener van een tuchtklacht tegen een accountant, zijn klacht op straffe van het niet inhoudelijk beoordelen daarvan binnen een bepaalde, redelijk te achten, termijn in te dienen.
3.2.3 Dat het enkele stilzitten van een klager er naar het oordeel van het College in beginsel niet toe kan leiden dat een ingediende tuchtklacht tegen een accountant niet inhoudelijk wordt beoordeeld, laat onverlet dat, indien het zeer lang wachten met het indienen van een dergelijke klacht wordt bezien in samenhang met de andere omstandigheden van het voorliggende geval, denkbaar is dat de tuchtrechter tot de slotsom komt dat het tijdsverloop de grenzen van het aanvaardbare zozeer overschrijdt, dat deze klacht niet inhoudelijk moet worden beoordeeld. De beoordeling van de vraag of het tijdsverloop in een concreet geval al dan niet onaanvaardbaar is, dient te worden verricht met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 8 januari 2002 (00/707; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD9056), 28 februari 2002 (00/769; LJN-nummer AD9714), 7 oktober 2003 (02/1551; LJN-nummer AN8953) en 25 maart 2004 (03/223; LJN-nummer AO7319).
3.2.4 Uit artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) vloeit voor een registeraccountant de verplichting voort de op zijn werkzaamheden betrekking hebbende stukken zeven jaar te bewaren. De ratio van deze verplichting is dat een accountant zich gedurende een bepaalde termijn zonodig moet (kunnen) verantwoorden voor de door hem verrichte werkzaamheden, waaronder het voeren van verweer tegen tuchtklachten mede dient te worden begrepen. Naar het oordeel van het College kan aan het verdedigingsbeginsel normaal gesproken geen argument worden ontleend om een klacht die binnen zeven jaar na de verweten gedraging is ingediend niet inhoudelijk te beoordelen. Hieraan doet niet af dat een registeraccountant zich wellicht minder goed kan verweren indien een tuchtklacht relatief laat wordt ingediend, bijvoorbeeld doordat zijn herinnering aan het gebeurde is vervaagd. Een dergelijke omstandigheid dient, mede gelet op de ratio van de bewaarplicht, naar het oordeel van het College in beginsel niet te leiden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van een klacht met betrekking tot werkzaamheden waarvoor de bewaarplicht geldt en die voor het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend, maar kan in aanmerking worden genomen bij de bewijslastverdeling.
Het voorafgaande wettigt evenwel niet de conclusie dat een binnen de bewaartermijn ingediende tuchtklacht te allen tijde inhoudelijk moet worden beoordeeld. Zo kan het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staan dat een tijdens de bewaartermijn ingediende klacht inhoudelijk wordt beoordeeld.
Genoemde ratio van de bewaarplicht brengt, omgekeerd, met zich dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die pas na het verstrijken van de bewaartermijn wordt ingediend in beginsel achterwege moet blijven. Een accountant hoeft na het verstrijken van de bewaartermijn naar het oordeel van het College in beginsel geen rekening meer te houden met de mogelijke indiening van een tuchtklacht, aangezien de verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door het verstrijken van deze termijn niet langer voortduurt en deze termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat niet alleen het verdedigingsbeginsel, maar ook het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling van een na ommekomst van de bewaartermijn ingediende klacht.
Het vorenstaande kan uitzondering lijden in geval van een gedraging die een zeer ernstige inbreuk vormt op de eer van de stand der accountants, in het bijzonder indien deze misslag welbewust verborgen wordt gehouden.
3.3 Voordat de aanvaardbaarheid van het tijdsverloop in de onderhavige zaak kan worden beoordeeld, moet worden vastgesteld hoeveel tijd is verstreken tussen de verweten gedraging(en) van betrokkene en het indienen van de klacht door appellant.
3.3.1 De klacht van appellant heeft betrekking op een onder verantwoordelijkheid van betrokkene opgesteld rapport en op de wijze van totstandkoming hiervan.
Betrokkene heeft verklaard dat het aan dit rapport ten grondslag liggende onderzoek heeft plaatsgevonden in de periode van begin mei 1997 tot half juni 1997.
Bij de gedingstukken bevindt zich een conceptrapport met dagtekening 28 mei 1997. Appellant heeft verklaard dat een toenmalig statutair directeur van [K] hem in juni 1997 inzage heeft gegeven in dit conceptrapport. Betrokkene heeft verklaard dat het conceptrapport op 11 juni 1997 is besproken met de statutaire directie van [K].
Het definitieve rapport, dat zich niet bij de gedingstukken bevindt en waarover appellant naar eigen zeggen niet beschikt, is volgens betrokkene opgesteld op 12 juni 1997 en daags daarna met begeleidend schrijven aan de Raad van Commissarissen en de (statutaire) directie van [K] aangeboden. Het rapport is besproken in de vergadering van 17 juli 1997 van de Raad van Commissarissen van [K], waar betrokkene het rapport heeft toegelicht.
Vervolgens heeft betrokkene, zo heeft hij ter zitting van het College verklaard, tot aan de indiening van de klacht, bij brief van 8 april 2002, niets meer over deze zaak vernomen.
Gelet op het vorenstaande is tussen de door appellant gewraakte gedragingen van betrokkene en het indienen van de klacht een periode van bijna vijf jaar verstreken.
3.3.2 Zoals hierboven is overwogen, dient de tuchtrechter terughoudendheid te betrachten in het geven van het oordeel dat sprake is van onaanvaardbaar tijdsverloop tussen de verweten gedraging(en) en een ingediende tuchtklacht. De enkele omstandigheid dat appellant zijn klacht (beduidend) eerder had kunnen indienen, wettigt niet zonder meer de slotsom dat het tijdsverloop rechtens onaanvaardbaar moet worden geoordeeld. Naar het oordeel van het College is het tijdsverloop, dat in het onderhavige geval minder dan vijf jaar bedraagt en de bewaartermijn derhalve niet overstijgt, niet zodanig dat reeds op voorhand duidelijk is dat inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege moet blijven. Derhalve moet worden nagegaan of sprake is van bijkomende omstandigheden het tijdsverloop niettemin onaanvaardbaar maken.
Het College stelt vast dat appellant ten tijde van de door hem gewraakte gedraging(en) van betrokkene nog in dienst was van [K]. Naar het oordeel van het College is verklaarbaar dat appellant niet onmiddellijk een tuchtklacht tegen betrokkene heeft ingediend, aangezien dat zijn positie bij [K] en de onderlinge verhoudingen aldaar naar alle waarschijnlijkheid geen goed zou hebben gedaan. Deze belemmering is met de formele beëindiging van het dienstverband van appellant bij [K], op 1 januari 1998, komen te vervallen.
Appellant heeft [L] bij brieven van 16 en 17 mei 2001 aangeschreven en onder meer zijn ongenoegen over de handelwijze van betrokkene kenbaar gemaakt. Hoewel betrokkene [L] naar eigen zeggen toen reeds had verlaten en niet in kennis is gesteld van de desbetreffende brieven van appellant, is het, bezien vanuit de optiek van appellant, niet onlogisch te achten hij de toenmalige werkgeefster van betrokkene op de door hem gepercipieerde gang van zaken heeft aangesproken. De brieven aan [L] zijn minder dan een jaar later gevolgd door de indiening van de onderhavige tuchtklacht.