5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat de onderneming van appellante een onderneming is als bedoeld in artikel 3 van de Instellingsverordening Productschap Pluimvee en Eieren waarvoor het Productschap Pluimvee en Eieren (hierna: productschap) is ingesteld. Derhalve valt appellante onder de werking van de door het productschap vastgestelde verordeningen.
Het bestuur van het productschap is op grond van artikel 8 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie bevoegd bij verordening de rechtsgang van het tuchtrechtelijke geding, alsmede de samenstelling en de bevoegdheden van het tuchtgerecht te regelen. Een dergelijke regeling is neergelegd in de Verordening tuchtrechtspraak PPE, waarvan afdeling I ziet op de samenstelling en bevoegdheid van het tuchtgerecht. In het bijzonder vanwege de waarborgen die artikel 4 van deze Verordening biedt, ziet het College geen reden bedoelde verordening vanwege onvoldoende onafhankelijkheidswaarborgen in strijd met de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie of enige andere regel van hoger recht te achten. Appellante heeft overigens niet ten aanzien van individuele leden argumenten aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan hun onafhankelijkheid.
De eerste grief van appellante treft dus geen doel.
Ten aanzien van de tweede grief overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening verhandelen kippeëieren E.E.G. 1991 het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften namens het productschap wordt uitgeoefend door het CPE. Ingevolge de ter zake vastgestelde algemeen verbindende voorschriften is het CPE dus bevoegd controles op naleving van de Verordening uit te oefenen. Het College vindt in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding bedoelde voorschriften onverbindend te achten.
Zoals het College eerder heeft overwogen (5 november 1997, 94/2550/001/013, JB 1998/98), kan met name in de artikelen 95 en 98 van de Wet op de bedrijfsorganisatie geen verbod worden gelezen van inschakeling door een productschap van derden, zoals in dit geval controleurs van het CPE, bij het feitelijk uitoefenen van het toezicht. Ook de tweede grief faalt dus.
Appellante heeft in de procedure voor het College de bewezenverklaarde feiten erkend, zodat ook voor het College vaststaat dat het tuchtgerecht op basis van het berechtingsrapport, de daarin opgenomen verklaring van W. van Essen en de door het tuchtgerecht op 16 april 2003 ontvangen schriftelijke verklaring van appellante terecht tot de bewezenverklaring is gekomen. Het College kwalificeert, in zoverre met verbetering van de tuchtbeschikking, deze feiten als overtreding van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening verhandelen kippeëiren E.E.G. 1991.
Het tuchtgerecht heeft bij de bestreden tuchtbeschikking appellante als tuchtrechtelijke maatregel opgelegd een geldboete van € 500,--, waarvan € 250,-- voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Het College acht deze maatregel, gezien de aard en de ernst van het feit, passend en geboden.
Het College is niet gebleken van samenloop tussen enerzijds onderhavige overtreding van artikel 5, tweede lid onder a en b, van de Verordening verhandelen kippeëieren EEG 1991 en anderzijds overtreding van artikel 8, aanhef onder e, van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999, waarvoor appellante bij tuchtbeschikking van 7 maart 2003 de tuchtrechtelijke maatregel van een geldboete van € 4.500,-- is opgelegd, noch van strijd met het ne bis in idem-beginsel. De onderscheidenlijke, door appellante overtreden, voorschriften beschermen niet dezelfde belangen.
Naast de hiervoor onder 2. aangehaalde regelgeving berust deze uitspraak op artikel 3 en titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.
Gelet op het voorgaande komt het College tot de volgende beslissing.