5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat de onderneming van appellante een onderneming is als bedoeld in artikel 3 van de Instellingsverordening Productschap Pluimvee en Eieren waarvoor het Productschap Pluimvee en Eieren (hierna: productschap) is ingesteld. Derhalve valt appellante onder de werking van de door het productschap vastgestelde verordeningen.
Het bestuur van het productschap is op grond van artikel 8 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie bevoegd bij verordening de rechtsgang van het tuchtrechtelijke geding, alsmede de samenstelling en de bevoegdheden van het tuchtgerecht te regelen. Een dergelijke regeling is neergelegd in de Verordening tuchtrechtspraak PPE, waarvan afdeling I ziet op de samenstelling en bevoegdheid van het tuchtgerecht. In het bijzonder vanwege de waarborgen die artikel 4 van deze Verordening biedt, ziet het College geen reden bedoelde verordening vanwege onvoldoende onafhankelijkheidswaarborgen in strijd met de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie of enige andere regel van hoger recht te achten. Appellante heeft overigens niet ten aanzien van individuele leden argumenten aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan hun onafhankelijkheid.
De eerste grief van appellante treft dus geen doel.
Ten aanzien van de tweede grief overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat het CPE op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 bij artikel 7 Besluit Protocollen hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 is aangewezen als een instantie, belast met de controle op de naleving van het bepaalde bij of krachtens evenvermelde Verordening. Ingevolge de ter zake vastgestelde algemeen verbindende voorschriften is het CPE dus bevoegd controles op naleving van de Verordening uit te oefenen. Het College vindt in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding bedoelde voorschriften onverbindend te achten.
Zoals het College eerder heeft overwogen (5 november 1997, 94/2550/001/013, JB 1998/98), kan met name in de artikelen 95 en 98 van de Wet op de bedrijfsorganisatie geen verbod worden gelezen van inschakeling door een productschap van derden, zoals in dit geval controleurs van het CPE, bij het feitelijk uitoefenen van het toezicht. Ook de tweede grief faalt dus.
De derde grief van appellante, inhoudend dat het tuchtgerecht discrimineert omdat appellante is veroordeeld voor het niet afgesloten hebben van de stallen en handwasgelegenheid voor derden en deze eisen volgens appellante niet zouden gelden als kippen worden gehouden voor de zogenaamde Freilandmethode, slaagt niet. Zij is immers niet voor dergelijke feiten veroordeeld, maar voor het niet nakomen van de verplichting om aan de controleur van het CPE alle medewerking te verlenen ter vervulling van zijn taak.
Appellante heeft in de procedure voor het College de bewezenverklaarde feiten erkend, zodat ook voor het College vaststaat dat het tuchtgerecht op basis van het berechtingsrapport, de daarin opgenomen verklaring van A en de door het tuchtgerecht op 14 februari 2003 ontvangen schriftelijke verklaring van appellante terecht tot de bewezenverklaring is gekomen en terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde overtreding oplevert van artikel 8, aanhef onder e, van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999.
De omstandigheid dat het CPE, nadat appellante in onderhavige zaak beroep had ingesteld bij het College, ter zake van overtreding van regels die voor haar in haar hoedanigheid van pakstation gelden een afzonderlijk berechtingsrapport heeft gezonden naar het tuchtgerecht, doet aan het voorgaande niet af.
Het tuchtgerecht heeft bij de bestreden tuchtbeschikking appellante een geldboete van € 4.500,--, waarvan € 1.500,-- voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Het College acht deze maatregel, gezien de aard en de ernst van de overtreding, passend en geboden. Het College overweegt hiertoe dat het weigeren van alle medewerking aan de controleurs een ernstige overtreding is. Hiermee wordt immers de controle op de naleving van de diverse in de hygiënevoorschriften vervatte verplichtingen voor een belangrijk deel onmogelijk gemaakt. Het verhindert de controle-instantie mogelijke overtredingen te constateren en brengt dan ook grote risico’s voor de hygiëne met zich.
Het tuchtgerecht heeft bij de bestreden tuchtbeschikking jegens appellante tevens de voorwaardelijke maatregel ten uitvoer gelegd van een geldboete van € 681,81. Dit omdat appellante op 15 september 2000 voor overtredingen binnen het kader van dezelfde regelgeving een voorwaardelijke straf van fl. 1500,-- (€ 681,81) zou zijn opgelegd en de thans door het tuchtgerecht vastgestelde overtreding binnen de proeftijd van twee jaren na het onherroepelijk worden van de tuchtbeschikking van 15 september 2000 heeft plaatsgevonden. Ter zitting is evenwel gebleken dat appellante bij tuchtbeschikking van 15 september 2000 een voorwaardelijke geldboete van fl. 1.000,-- (€ 453,78) is opgelegd. Het College verklaart het beroep daarom gegrond voorzover de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke boete dit bedrag te bovengaat en vernietigt de bestreden tuchtbeschikking in zoverre.
Naast de hiervoor onder 2. aangehaalde regelgeving berust deze uitspraak op artikel 3 en titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.
Gelet op het voorgaande komt het College tot de volgende beslissing.