5. De beoordeling van het geschil
Hetgeen appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, stelt het College voor de vraag of verweerder op goede gronden is overgegaan tot doorhaling van appellants inschrijving als tussenpersoon.
Het College stelt vast dat de Wet slechts voorziet in doorhaling van de inschrijving van de tussenpersoon, indien de SER van oordeel is dat de tussenpersoon in ernstige mate handelt in strijd met onder meer het belang van een of meer verzekeraars of dat vrees bestaat dat de tussenpersoon het aanzien van de stand der tussenpersonen schaadt. De beslissing dat hiervan sprake is, heeft naar zijn aard verstrekkende gevolgen voor de betreffende tussenpersoon. Dit betekent dat de motivering van een dergelijke beslissing aan hoge eisen dient te voldoen.
In het primaire besluit, welk besluit is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerder zijn beslissing tot doorhaling van appellant gemotiveerd door te overwegen dat appellant enerzijds met zijn handelwijze in ernstige mate in strijd heeft gehandeld met het belang van de verzekeraars “Univé” en met name “Royal Nederland” en anderzijds met het stelselmatig vervalsen van documenten de stand der tussenpersonen heeft geschaad. Aldus heeft verweerder volstaan met het in algemene termen kwalificeren van hetgeen appellant wordt verweten, zonder te preciseren op welke feiten en gedragingen wordt gedoeld. Evenmin geeft verweerder aan waarom naar zijn oordeel niet slechts in strijd is gehandeld met belangen van genoemde verzekeraars, maar bovendien hun belangen in ernstige mate zouden zijn aangetast. Een algemene verwijzing naar het betrekkelijk omvangrijke proces-verbaal dat verweerder bij brief van 10 juli 2002 door de Officier van Justitie is toegezonden is hiertoe onvoldoende, omdat verweerder hiermee niet duidelijk maakt welke concrete feitelijke gedragingen verweerder appellant nu precies aanrekent. Mede gelet op het ingrijpende karakter van doorhaling kan verweerder slechts rechtsgeldig tot oplegging van deze maatregel besluiten indien hij ondubbelzinnig aangeeft op grond van welke gedragingen van de tussenpersoon hij van oordeel is, dat deze de in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet bedoelde norm(en) overtreedt. Verweerder heeft bedoelde duidelijkheid bij het bestreden besluit niet verschaft en schiet op dit punt dus tekort.
Het College voegt hieraan nog toe dat tot de door verweerder overgelegde op de zaak betrekking hebbende stukken niet het vonnis van de politierechter behoort. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat dit vonnis niet tot zijn dossier behoort. Er moet dus vanuit worden gegaan dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen zonder kennisneming van dit vonnis, welk vonnis verweerder wel in de overwegingen tot doorhaling betrekt. Reeds op grond hiervan moet geconcludeerd worden dat verweerder tevens is tekortgeschoten in het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten.
Met betrekking tot appellants grief dat artikel 4:8 van de Awb is geschonden, overweegt het College dat deze grief terecht is voorgedragen. Verweerders stelling dat deze grief faalt omdat de gronden van het besluit stoelen op verklaringen die appellant zelf heeft afgelegd, kan niet worden aanvaard gelet op met name de context waarin deze verklaringen zijn afgelegd en het ontbreken van voldoende duidelijkheid omtrent de passages waar verweerder in dit verband op doelt. Het ligt derhalve op de weg van verweerder om feiten en omstandigheden die hij aan een nieuw te nemen besluit ten grondslag wenst te leggen, tevoren uitdrukkelijk aan appellant voor te houden ter gelegenheid van een te houden hoorzitting, teneinde het hiervoor bedoelde gebrek in de besluitvorming bij het besluit in primo te helen.
Aan een beoordeling van appellants grief dat artikel 3:4, tweede lid, Awb is geschonden komt het College, gelet op het hiervoor overwogene, niet toe.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet voldoet aan de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Gelet hierop zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Het door appellant betaalde griffierecht zal aan hem moeten worden vergoed. Het College acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.