5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij besluit van 6 februari 2004 heeft verweerder zijn besluit van 4 maart 2003, waartegen het beroep van appellant zich aanvankelijk richtte, ingetrokken. Nu dit nieuwe besluit aan het beroep niet tegemoet komt, wordt krachtens het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Nu verweerder zijn besluit van 4 maart 2003 heeft ingetrokken en ook overigens niet is gebleken dat appellant enig belang heeft behouden bij een uitspraak op zijn beroep tegen dit ingetrokken besluit, moet het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het daaraan ontvallen zijn van procesbelang.
5.2 Ten aanzien van het beroep gericht tegen het nieuwe besluit overweegt het College in de eerste plaats dat een mededeling van Bureau Heffingen inzake de hoogte van varkensrechten, geen besluit is in de betekenis van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dit artikellid wordt een besluit gedefinieerd als: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling, gericht op enig rechtsgevolg.
Het College verwijst in dit verband naar hetgeen in algemene zin is overwogen aangaande het rechtskarakter van zodanige mededelingen in zijn meergenoemde uitspraak van 1 juni 1999 (Rooks e.a.). Daarbij heeft het College de vraag of een dergelijke mededeling een besluit is, gericht op enig rechtsgevolg, ontkennend beantwoord.
Dat in bepaalde gevallen, zoals bijvoorbeeld in artikel 7 Whv en het thans in geding zijnde artikel 24 Whv, de hoogte van het varkensrecht mede afhangt van een melding bij Bureau Heffingen brengt op zich niet mee dat de gegevens die bij zodanige melding door de belanghebbende of zijn rechtsvoorganger zijn verstrekt, aan enige nadere beoordeling zijn te onderwerpen.
De in de vorige volzin bedoelde voorschriften verbinden geen gevolgen aan berekeningen en registraties die zijn vermeld in de brief van Bureau Heffingen op basis van door belanghebbenden of hun rechtsvoorgangers verstrekte gegevens. De bepaling van (de omvang van) het varkensrecht ingevolge de hiervoor bedoelde wettelijke voorschriften is niet afhankelijk van de berekeningen en registraties vermeld in deze brief. Aan de hieromtrent door verweerders Bureau Heffingen gedane mededelingen komt derhalve, uitgaande van het stelsel van die toepasselijke wettelijke voorschriften, geen andere betekenis toe dan die van inlichtingen over deze berekeningen en registraties en kan ook geen andere betekenis toekomen.
Het College neemt bij het vorenoverwogene in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Whv (o.a. TK 1997-1998, 25 746, nr. 3, p. 22 en p. 50-51, alsmede EK 1997-1998, 25 746, nr. 192c, p. 18-19 en nr. 192f, p. 11), blijkt dat de wetgever - uitdrukkelijk - heeft beoogd aan een mededeling als de onderhavige omtrent de berekening van de uit de wet voortvloeiende omvang van het varkens- onderscheidenlijk fokzeugenrecht en registratie geen rechtsgevolg te verbinden, anders dan voor een ambtshalve vaststelling van de omvang van het varkensrecht, die is neergelegd in artikel 26 Whv. In de wetsgeschiedenis is dit ook expliciet tot uitdrukking gebracht.
5.3 Derhalve moet geconcludeerd worden dat eerder bedoelde mededeling van verweerder, neergelegd in diens “Overzicht van uw bedrijfssituatie” met volgnummer 9, van 14 februari 2001, geen besluit behelst met betrekking tot de vraag die door appellante is opgeworpen, te weten of in zijn geval een korting dient te gelden van 5% in plaats van 10%, maar niet méér behelst dan de verstrekking van gegevens van louter informatieve aard.
5.4 Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt het College niet tot een ander oordeel. Het College heeft in zijn uitspraak van 19 juni 2001 in de zaak AWB 00/581 (Georgius) en de daarop volgende vaste jurisprudentie ten aanzien van mededelingen van verweerder naar aanleiding van meldingen die in het kader van het Bhv zijn gedaan, geoordeeld dat zich daar niet de situatie voordoet dat die mededeling niet is gericht op rechtsgevolg. Ten aanzien van mededelingen van verweerder die volgen op meldingen in verband met de toepassing van bijvoorbeeld artikel 24 Whv is evenwel in meergenoemde zaak Rooks uitdrukkelijk overwogen, dat de bepaling van de omvang van het varkensrecht ingevolge de daar bedoelde voorschriften van de Whv niet afhankelijk is van de berekeningen en registraties van verweerder, zoals die bijvoorbeeld zijn neergelegd in het aan appellant op 14 februari 2001 toegezonden overzicht. Aan die conclusie in de zaak Rooks heeft de jurisprudentie met betrekking tot het besluitkarakter van verweerders mededelingen in het kader van het Bhv, welke is ingezet met de zaak Georgius, niet afgedaan. Uit het wettelijk stelsel volgt derhalve dat de mededeling van verweerder, neergelegd in het meergenoemde bedrijfsoverzicht van 14 februari 2001, niets beslist ten aanzien van de door appellant aan de orde gestelde vraag of, gelet op de uitleg die aan het begrip groen- labelstal in artikel 24 Whv, in samenhang met de Rvv, moet worden gegeven voor hem al dan niet een kortingspercentage van 5% in plaats van 10% geldt. Appellant dient ingevolge dit stelsel het antwoord op die vraag zelf uit de wettelijke voorschriften af te leiden en te beantwoorden. Aan de beantwoording van de vraag of appellants geval op één lijn gesteld moet worden met de door appellant bedoelde, in de Whv of de Rvv uitdrukkelijk voorziene categorie van gevallen, komt het College, nu geen besluit van verweerder daaromtrent voorligt, niet toe.
5.5 Gelet op het hiervoor overwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard. Wel acht het College termen aanwezig, gelet op het eerder genomen en pas kort voor de zitting ingetrokken besluit van 4 maart 2003, te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerder aan appellant worden vergoed. Het College acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.