4. De beoordeling
4.1 Het beroep van appellant is gericht tegen de overwegingen 5.4 tot en met 5.7 van de beslissing van de raad van tucht.
4.2 In overweging 5.7 komt de raad van tucht tot de slotsom dat van de zijde van appellant meer zorgvuldigheid had gepast bij het hanteren van aannames ten behoeve van de begroting van 11 februari 2000. De raad van tucht acht de wijze waarop deze begroting is opgesteld en het onvoldoende door appellant bespreken van de mogelijke risico’s van de voorgenomen investering, onzorgvuldig jegens klaagster.
4.3 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant, onder wiens vaktechnische verantwoordelijkheid de in het geding zijnde werkzaamheden zijn verricht, dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt treft. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1 Het College stelt voorop dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de door klaagster aan appellant gegeven opdracht niet slechts behelsde het opstellen van een begroting in verband met door klaagster voorgenomen bedrijfsuitbreiding, maar tevens advisering omtrent de haalbaarheid daarvan.
4.3.2 In het procesdossier van het College bevinden zich drie versies van de door appellant opgestelde begroting, alle gedateerd op 11 februari 2000.
Partijen verschillen van mening over welke versies van de begroting aan klaagster zijn toegezonden. Appellant betoogt dat niet slechts één - zoals de raad van tucht in navolging van klaagster aannemelijk heeft geacht - maar de drie bovenbedoelde versies op 11 februari 2000 aan klaagster zijn verzonden per telefax.
4.3.3 Appellant heeft in twee versies van het rapport geconcludeerd dat “aankoop van 22,1 ha erfpachtsgrond is goed op te brengen bij de gekozen uitgangspunten” en in één versie geconcludeerd “Aankoop van de 22,1 ha erfpachtsgrond is op te brengen bij de gekozen uitgangspunten. Het vermogen loopt terug door de forse afschrijving op het erfpachtrecht.
De liquiditeitsruimte is voldoende maar geeft weinig extra ruimte voor aflossing” zonder dat, anders dan in algemene termen, blijkt welke uitgangspunten zijn gehanteerd en op welke door klagers aangegeven veronderstellingen en aannames zijdens appellant, aan deze conclusies ten grondslag liggen noch welke wijziging in de uitgangspunten om welke reden heeft geleid tot een gewijzigde conclusie. Evenmin blijkt uit de drie versies dat geen accountantscontrole is toegepast of dat deze versies slechts een concept zouden betreffen.
Appellant heeft dit naar het oordeel van het College tuchtrechtelijk verwijtbaar nagelaten, waardoor de begroting - in welke versie ook - een deugdelijke grondslag mist.
Het vorenoverwogene klemt te meer nu voor partijen van meet af aan duidelijk was dat de door klaagster voorgenomen investering, met het oog waarop appellant diende te adviseren, net niet of net wel economisch verantwoord was, zodat een geringe wijziging in de aannames die door appellant zijn gehanteerd – en a fortiori een onjuiste aanname – van wezenlijke betekenis kan zijn voor het oordeel over de haalbaarheid van de door klaagster op basis van dit advies te plegen investeringen.
4.3.4 Gezien de opdracht aan appellant, die niet slechts behelsde het opstellen van een begroting in verband met de voorgenomen bedrijfsuitbreiding, maar tevens advisering terzake, mag voorts van appellant worden verlangd dat hij uitdrukkelijk aangeeft waar relevante risico’s liggen. Zelfs de meest uitgebreide conclusie zoals die in één van de concepten is opgenomen luidt slechts : “Aankoop van de 22,1 ha erfpachtgrond is op te brengen bij de gekozen uitgangspunten. Het vermogen loopt terug door de forse afschrijving op het erfpachtrecht. De liquiditeitsruimte is voldoende maar geeft weinig extra ruimte voor aflossing” is dermate summier, dat het voor klaagster nauwelijks aanknopingspunten bevat zich een oordeel over de aanvaardbaarheid van het risico te vormen, terwijl bovendien steeds de waarschuwing ontbreekt dat een geringe wijziging in de veronderstellingen belangrijke gevolgen heeft voor de haalbaarheid van de uitbreidingsplannen. Appellant heeft in de begeleidende brief weliswaar opgemerkt dat “aangezien deze begroting toekomstgerichte informatie bevat (…) het uiteraard niet zeker (is) dat de in dit rapport verwachte uitkomsten zullen worden gerealiseerd”, maar geen relatie van deze mededeling gelegd met de meergenoemde conclusie noch gewag gemaakt van andere onzekerheden die de inhoud van deze conclusie zouden kunnen beïnvloeden. Naar het oordeel van het College is ook deze analyse te weinig concreet.
Dat appellant de risico’s telefonisch of op andere wijze met klaagster in meer detail zou hebben besproken, heeft het College niet kunnen vaststellen. Ook van het - onder voornoemde omstandigheden - achterwege laten van een dergelijke bespreking dient appellant een tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt dat is gegrond op artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
4.3.5 Appellant verklaart dat de gebruikelijke procedure van ondertekening van een opgestelde begroting door de verantwoordelijk accountant en de verzending met een bijbehorend begeleidend schrijven niet is gevolgd, vanwege tijdsdruk. Verder is om die reden verzuimd om op de verschillende versies een stempel “concept” te zetten en is geen registratie bijgehouden van de - gestelde - verzending van de verschillende versies.
Ook al is sprake van grote druk en was snelheid geboden, dit laat naar het oordeel van het College onverlet dat de werkzaamheden van appellant dienen te voldoen aan de in artikel 11 GBR-1994 daaraan te stellen eisen.
4.4 Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat de raad van tucht de tegen appellant ingediende klacht terecht gegrond heeft verklaard. Bovendien acht het de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing, gezien de ernst van het verwijt dat appellant treft, passend en geboden.
Aan vorenstaand oordeel doet niet af dat het College - anders dan de raad van tucht heeft overwogen - onvoldoende aanwijzingen heeft voor het oordeel dat appellant bij het opstellen van de begroting niet de meest recente gegevens zou hebben gebruikt, noch dat appellant daarin niet alle bij zijn kantoor bekende gegevens aangaande de koopsompolis en de loonkosten heeft verwerkt.
4.5 Het beroep van appellant moet worden verworpen.
Na te melden beslissing berust op titel II, paragraaf 6 , van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11, eerste lid, GBR-1994.