5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst is in deze zaak de vraag aan de orde of de kwaliteitsvaststelling inhoudende de vaststelling van het celgetal als vervat in het schrijven van het MCS van 9 oktober 2001 als een besluit van verweerder in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden aangemerkt.
Hiertoe is niet alleen nodig dat deze vaststelling op rechtsgevolg is gericht maar ook dat deze vaststelling aan verweerder kan worden toegerekend.
Het College is van oordeel dat voormeld rechtsgevolg aanwezig is nu de uitslag, gelet op het bepaalde in de Zuivelverordening 2000, Frequentie en Beoordeling, van verweerder, tot het gevolg kan leiden van toekenning van kortingspunten aan de melkleverancier en vervolgens, in voorkomend geval, tot het gevolg van korting op de prijs per kg melk.
In het voetspoor van eerdere jurisprudentie waaronder met name de uitspraak van het College van 27 juni 2003 in de zaak onder AWB no. 01/61 (LJN-nummer AH 9722) komt het College thans nog tot de conclusie dat, gelet op het feit dat kwaliteitscontrole van melk ingevolge het bepaalde in artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie behoort tot de taak van verweerder, alsmede gelet op het feit dat besluiten met betrekking tot de kwaliteitscontrole geheel worden gereguleerd in verordeningen van verweerder en worden genomen door een door de voorzitter van verweerder erkende instelling, het besluit van 9 oktober 2001 moet worden toegerekend aan verweerder.
5.2 Het College merkt hierbij het volgende op. Ingevolge het bepaalde in artikel 95, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie behoren alle bevoegdheden, met betrekking tot de vervulling van de in artikel 71 omschreven taak, waaronder dus ook de kwaliteitscontrole van melk, aan het bestuur van verweerder. Het bepaalde in artikel 95, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie staat er vervolgens aan in de weg dat een bedrijfslichaam als verweerder zijn bevoegdheden overdraagt aan een ander dan "een orgaan van dat bedrijfslichaam". Bij het uitoefenen van bevoegdheden door het MCS kunnen dan ook vraagtekens worden gezet omdat op deze wijze de hiervoor vermelde in artikel 95, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie opgelegde beperking zou kunnen worden ontgaan en dientengevolge de in die beperking gelegen waarborgen zouden kunnen worden ondergraven. Het College heeft tot op heden in gevallen als het onderhavige, waarin de besluitvorming met betrekking tot een taak van een bedrijfslichaam geheel in verordeningen wordt gereguleerd door het bedrijfslichaam, de besluiten van entiteiten als het MCS toegerekend aan het bedrijfslichaam met als gevolg dat deze besluiten voor bezwaar en hierna beroep bij het College vatbaar zijn.
Het College is nader te rade geworden dat een waarneming van taken van een bedrijfslichaam door andere entiteiten dan organen van het bedrijfslichaam ongewenst moet worden geacht nu zulks de overzichtelijkheid van de besluitvorming met betrekking tot de taken van het bedrijfslichaam niet ten goede komt en aldus bij justiciabelen verwarring kan worden veroorzaakt met betrekking tot de beroepsmogelijkheden tegen besluiten die worden genomen binnen het taakgebied van het bedrijfslichaam. Het College zal derhalve om deze reden de jurisprudentie van toerekening primaire besluiten als het onderhavige aan het bedrijfslichaam in de toekomst niet blijven voortzetten. Nu het College zulks lange tijd wel heeft gedaan is naar zijn oordeel een overgangstermijn nodig teneinde de bedrijfslichamen in staat te stellen zo nodig hun verordeningen en/of besluitvorming aan te passsen aan de komende jurisprudentie. Het College zal met betrekking tot na 1 januari 2005 genomen primaire besluiten zijn jurisprudentie op dit punt wijzigen.
Het College zoekt aldus ook aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002, AB 2003, 344.
Het College blijft van oordeel dat het als de meest gerede rechter tot kennisneming van beroepen tegen besluiten als de onderhavige, als zijnde besluiten op bezwaar genomen naar aanleiding van primaire besluiten die slechts hadden kunnen worden genomen door (organen van) bedrijfslichamen, bij uitstek bevoegd is.
5.3 De door appellant in beroep aangevoerde grieven betreffen grotendeels niet de kwaliteitsvaststelling van 9 oktober 2001, maar de melkweigering van 11 oktober 2001 dan wel andere handelingen en gedragingen van verweerder. Zij kunnen in zoverre dan ook niet leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hierin de door appellant aangevoerde bezwaren tegen het besluit van 9 oktober 2001 ongegrond worden verklaard, gegrond is.
Voorzover de grieven wel de kwaliteitsvaststelling van 9 oktober 2001 betreffen missen zij feitelijke grondslag. Zo is niet duidelijk op grond waarvan appellant komt tot de vaststelling van lagere celgetallen waaronder een celgetal van 251 op 8 oktober 2001. Uit het rapport van bevindingen is niet van onregelmatigheden kunnen blijken. Appellant heeft geen feiten gesteld op grond waarvan tot het tegendeel zou moeten worden geconcludeerd.
Noch de omstandigheid dat een onderzoeksuitslag een marge van 50 punten kent noch de omstandigheid dat de betrokken regelgeving geen mogelijkheid tot contra-expertise kent, maakt dat het besluit tot kwaliteitsvaststelling op grond van deze regelgeving onrechtmatig is. Gesteld noch gebleken is immers dat de regelgever na afweging van alle betrokken belangen, waaronder de belangen van diegenen die in een zelfde positie verkeren als waarin appellant zegt te verkeren, niet in redelijkheid tot de betrokken regelgeving, waaronder met name de Zuivelverordening 2000, Frequentie en Beoordeling, had kunnen komen.
5.4 Gesteld noch gebleken is dat het horen van appellant in bezwaar is geschied in strijd met het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, zodat de grieven met betrekking tot de hoorzitting moeten worden verworpen.
5.5 De slotsom moet derhalve zijn dat het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar, voor zover deze inhoudt dat de bezwaren van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2001 ongegrond zijn, ongegrond is.
5.6 Het College is van oordeel dat het besluit van 11 oktober 2001 niet aan verweerder kan worden toegerekend. Niet alleen vallen beslissingen over de aankoop en weigering van melk niet binnen het taakgebied van verweerder, maar ook worden dergelijke beslissingen niet gereguleerd door verordeningen van verweerder. Nu deze beslissing niet aan verweerder kan worden toegerekend is hiertegen ook geen bezwaar bij verweerder mogelijk. Hieraan kan de eventuele omstandigheid dat in geval van overschrijding van een bepaald geometrisch gemiddeld celgetal de toepasselijke regelgeving melkweigering voorschrijft, niet afdoen. Terecht heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2001 derhalve niet-ontvankelijk verklaard.
5.7 Ook overigens is het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar derhalve ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding tot eeen proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.