5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Alvorens inhoudelijk op de beroepen van appellante in te gaan, zal het College allereerst ingaan op het standpunt van verweerder dat appellante geen procesbelang meer heeft bij de onderhavige procedures.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het overgangsrecht van de EINP 2002, een ministeriële regeling, in strijd is met hogere wet- en regelgeving, in het bijzonder met de artikelen 4:26 en 4:27 van de Awb. In het geval zij in dat standpunt gevolgd moet worden, zullen haar beroepen gegrond dienen te worden verklaard en zal verweerder opnieuw op de bezwaren van appellante dienen te beslissen. Aangezien niet op voorhand valt uit te sluiten dat appellante gebaat zou zijn bij de alsdan opnieuw te nemen beslissingen op bezwaar, kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden dat appellante bij de onderhavige procedures geen procesbelang (meer) heeft.
5.2 Genoemde procedures spitsen zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvragen van appellante niet voor inwilliging in aanmerking komen.
Het College overweegt dienaangaande dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante haar aanvragen om subsidie op grond van de EINP-regeling heeft ingediend na 10 februari 2002, noch dat ten tijde van de inwerkingtreding van de EINP 2002, op 17 april 2002, niet
op die aanvragen was beslist. Uit artikel II van de EINP 2002 vloeit voort dat de aanvragen derhalve dienen te worden beoordeeld met inachtneming van die regeling.
Vaststaat dat de voorzieningen waarvoor appellante subsidie heeft gevraagd, niet meer voorkomen op de bij de EINP 2002 behorende energielijst en evenmin op de voorbeeldenlijst die is opgenomen in de bijbehorende voorlichtingsbrochure en dat verweerder appellante heeft meegedeeld dat haar subsidieaanvragen nog slechts voor inwilliging in aanmerking konden komen in het geval appellante zou aantonen dat de voorzieningen waarop die aanvragen betrekking hebben aan de besparingsnorm van de EINP 2002 voldoen.
Nu appellante vervolgens ten aanzien van de voorziening isolatie te kennen heeft gegeven dat die voorziening niet aan de gestelde besparingseisen voldoet, heeft verweerder, gelet op de op de aanvraag toepasselijke regelgeving, op goede gronden besloten dat deze aanvraag niet voor inwilliging in aanmerking kwam. Hetzelfde geldt ten aanzien van de investering in een verlichtingssysteem, voorzover deze niet subsidiabel is geacht.
Gelet op het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat verweerder overeenkomstig de EINP-regelingen heeft gehandeld.
5.3 Appellante stelt zich in de onderhavige beroepen op het standpunt dat verweerder haar aanvragen niet op grond van de EINP 2002 had mogen beoordelen omdat (het overgangsrecht van) de EINP 2002 in strijd is met hogere wet- en regelgeving, in het bijzonder met de artikelen 4:26 en 4:27 van de Awb.
5.3.1 Ingevolge artikel 4:26, eerste lid, van de Awb wordt bij of krachtens wettelijk voorschrift bepaald hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld.
In artikel 8 van de EINP-regeling, dat haar grondslag vindt in artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies, is bepaald hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld. Van een met artikel 4:26, eerste lid, van de Awb strijdige regeling is geen sprake.
5.3.2 Ingevolge artikel 4:26, tweede lid, van de Awb wordt bij de bekendmaking van het subsidieplafond de wijze van verdeling vermeld.
Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat, gelet op genoemd voorschrift, de op 15 april 2002 gepubliceerde wijziging van de EINP-regeling een met dit lid van artikel 4:26 van de Awb strijdige wijziging is, omdat met die wijziging nieuwe, ter zake van de subsidieverdeling geldende kwalitatieve criteria zijn ingevoerd, nadat publicatie van het subsidieplafond reeds had plaatsgevonden.
Het College overweegt hiertoe dat de wijziging in de regelgeving van de susidiewaardige voorzieningen geen wijziging betreft van de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag. Deze wijze van verdeling blijft 'wie het eerst komt, die het eerst maalt'. In het bijzonder geldt dat niet is overgestapt op kwalitatieve criteria, zoals deze - ook blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 4:26 van de Awb - gelden in een tendersysteem.
Evenmin rechtvaardigen de beschikbare gegevens in enig opzicht de veronderstelling dat verweerder feitelijk is afgeweken van de voor de verdeling van de beschikbare gelden gekozen wijze 'wie het eerst komt, die het eerst maalt'.
Naar het oordeel van het College kan evenmin staande worden gehouden dat appellante aan de publicatie van het subsidieplafond in 2001 en de verwijzing daarbij naar artikel 2, eerste lid, van de EINP-regeling het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zich geen wijzigingen meer konden voordoen in de subsidiabele voorzieningen. Het College verwijst hiertoe naar rubriek 5.3.2. van zijn bij partijen bekende uitspraak van 12 september 2003 (AB 2004, 25; NJB 2003, blz. 2113; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AN8225).
Van een willekeurig onderscheid in behandeling van enerzijds de groep die op of na 10 februari 2002 een aanvraag heeft ingediend die vóór 17 april 2002 is gehonoreerd en anderzijds de groep die op of na 10 februari 2002 een aanvraag heeft ingediend waarop nog niet was beslist, acht het College geen sprake. Zoals in voornoemde uitspraak is overwogen, is niet gebleken dat verweerder bij de afhandeling van de na 10 februari 2002 ingediende aanvragen willekeurig te werk is gegaan en aldus heeft bewerkstelligd dat het van toeval afhankelijk was welke aanvraag nog (net) wel voor de inwerkingtreding van de EINP 2002 op 17 april 2002 werd afgehandeld en welke niet.
De omstandigheid dat appellante zich niet heeft bediend van een intermediair is een keuze waarvan de gevolgen - zo al aannemelijk zou zijn dat deze waarneembaar zijn - voor haar rekening en risico komen en leidt dus niet tot een andere gevolgtrekking.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College geen sprake van schending van het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel, noch van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.3.3 Het betoog van appellante dat, indien het toegestaan zou zijn om de criteria voor aanvragen die zijn ingediend in de periode waarop het subsidieplafond betrekking heeft, aan te scherpen na publicatie van dat plafond, de werking van artikel 4:27 van de Awb illusoir wordt, doet aan het voorgaande niet af. De wijziging van de EINP-regeling heeft immers niet geleid tot een verlaging, noch tot het niet-benutten, van het beschikbare subsidiebedrag. Het subsidieplafond is juist verhoogd, waardoor meer aanvragen konden worden gehonoreerd dan op basis van het aanvankelijk beschikbare budget mogelijk was.
5.3.4 De stelling dat aanwijzing 169 van de Aanwijzingen voor de regelgeving aan het gekozen regime van overgangsrecht in de weg zou staan, deelt het College niet. Rechtens relevant is wat de wetgever in het algemeen verbindend voorschrift (bij de wijziging van de EINP-regeling) heeft bepaald. Overigens sluit ook bedoelde aanwijzing de door de wetgever gemaakte keuze niet uit.
5.3.5 Appellante heeft niet aangetoond dat zij op grond van verwachtingen die bij haar op grond van het voorafgaande rechtsregime waren ontstaan reeds verplichtingen is aangegaan of investeringen heeft gedaan in de uitvoering van de voorzieningen, noch dat zij bijzondere kosten, anders dan de kosten die het indienen van een aanvraag normaliter met zich brengen, heeft gemaakt. Er is dus geen reden om, in afwijking van de in de regelgeving neergelegde en - blijkens de uitspraak van het College van 12 september 2003 - niet onaanvaardbaar te achten keuze te oordelen, dat verweerder specifiek jegens appellante niet aan deze keuze had mogen vasthouden.
5.4 Gelet op al het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.