5. De beoordeling
Het College stelt voorop dat de raad van tucht ten onrechte als onderdeel van de klacht heeft aangemerkt dat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Appellante heeft in haar klaagschrift opgemerkt dat het verweer van betrokkene met betrekking tot het geen bezwaar maken tegen de naheffingsaanslagen haars inziens ongegrond is. Hiermee heeft klaagster stelling genomen tegen een kennelijk ook reeds vóór de indiening van de klacht door betrokkene ingenomen standpunt dat appellante zelf bezwaar had moeten maken tegen de naheffingsaanslagen, doch heeft zij geen verwijt gemaakt tegen betrokkene.
De bestreden tuchtbeslissing is voorts onjuist voorzover daarbij is overwogen dat de naheffingsaanslagen alle betrekking hebben op ziekenfondspremies ten behoeve van de praktijkwaarnemers D en E. Uit de in het kader van de behandeling van de klacht toegezonden stukken had immers duidelijk kunnen zijn dat ook naheffingsaanslagen zijn opgelegd met betrekking tot de praktijkwaarnemers F en G.
Het beroep, voorzover betrekking hebbend op de vorenbedoelde onderdelen van de bestreden tuchtbeslissing is derhalve gegrond.
Wat betreft de meer inhoudelijke kant van deze zaak, voorzover in beroep aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat, nu geen rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen de naheffing van Cadans, niet valt uit te sluiten dat die naheffing onjuist is en de inhouding van premies aanvankelijk terecht achterwege is gebleven, en heeft de klacht dat betrokkene ten onrechte inhouding van ziekenfondspremies achterwege heeft gelaten, ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft als verweer onder meer aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de naheffing ziekenfondspremie die Cadans appellante heeft opgelegd, omdat appellante op enig moment zelf te kennen heeft gegeven dat op het loon voor de desbetreffende medewerkers geen ziekenfondspremie meer behoefde te worden ingehouden.
Naar het oordeel van het College faalt dit verweer. Vast staat dat betrokkene in de periode dat de verweten gedraging speelde, verantwoordelijk was voor de loonadministratie van appellante. Betrokkene heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat appellante de daartoe benodigde gegevens verstrekte, maar dat die gegevens niet zonder voorafgaande toetsing door (medewerkers van) betrokkene in de loonadministratie werden verwerkt.
Nu het kennelijk tot de taak van betrokkene behoorde om vast te stellen of al dan niet sprake was van ziekenfondspremieplichtig loon, is bedoeld verweer niet relevant en komt evenmin doorslaggevende betekenis toe aan het antwoord op de vraag wie de (handgeschreven) aantekeningen "geen zfds" heeft gemaakt op door appellante verstrekte omzetgegevens betreffende de jaren 1993 tot en met 1996. Dat het programma waarmee loonberekeningen werden uitgevoerd, uitdrukkelijk een instructie verlangt in het geval ziekenfondspremie niet (meer) behoeft te worden ingehouden en er dus naar betrokkene heeft betoogd, een reden is geweest voor het invoeren van die instructie, maakt dit niet anders.
Gelet op de verantwoordelijkheid die betrokkene voor de loonadministratie droeg, lag naar het oordeel van het College eens te meer op zijn weg om te verifiëren waarom bedoelde premie-inhouding voor de desbetreffende werknemers niet langer nodig zou zijn, nu die noodzaak vóór 1993 kennelijk wel bestond. Dat niet betrokkene zelf, maar een medewerkster met de loonadministratie van appellante was belast, doet aan de verantwoordelijkheid van betrokkene tegenover appellante niet af.
Wat betreft premieplichtigheid voor de Ziekenfondswet is uit het looncontrolerapport van 27 mei 1998 duidelijk dat die is aangenomen, omdat het aan de betrokken werknemers betaalde loon (op de voor de verschillende jaren geldende peildata, telkens gelegen op 1 november van het voorafgaande jaar) niet viel aan te merken als vast en naar tijdsruimte overeengekomen loon als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Ziekenfondswet. Mitsdien werden de aldus genoten inkomsten niet in aanmerking genomen bij de bepaling of deze werknemers een loon verdienden boven de ziekenfondsgrens en werd vastgesteld dat over het loon ziekenfondspremie moest worden betaald.
Gezien de wijze waarop, gelet op hetgeen daaromtrent is aangevoerd, de beloning van deze werknemers plaatsvond - maandelijkse bevoorschotting met aan het eind van elk kwartaal een afrekening op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren - ziet het College geen grond voor twijfel dat de in het looncontrolerapport ter zake van het karakter van de beloning getrokken conclusie juist is. De hoogte van de inkomsten was derhalve niet van belang. Het College heeft hierbij mede in aanmerking genomen bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep als onder andere blijkend uit diens uitspraak van 26 november 1998 (RSV 1999, 145). Op grond hiervan valt niet in te zien dat appellante ten onrechte heeft nagelaten bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslagen. Immers redelijkerwijs kan niet worden aangenomen dat een dergelijk bezwaar kans van slagen zou hebben. Gelet op het vorenstaande is het College voorts van oordeel dat appellante zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene in de uitoefening van zijn werkzaamheden ter zake van het voeren van de loonadministratie een misslag heeft begaan. Betrokkene heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, dan wel argumenten aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat deze misslag niet zijn grond vindt in een ernstige onzorgvuldigheid zijnerzijds, als waar artikel 11 GBAA op ziet. De raad van tucht heeft hierover ten onrechte anders geoordeeld.
Het beroep is derhalve ook wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak gegrond. Het College zal derhalve de bestreden tuchtbeslissing vernietigen. Voorts wordt aanleiding gezien de zaak zelf af te doen en de klacht, voor zover nog aan de orde, alsnog gegrond te verklaren. Het College acht in dezen het opleggen van de maatregel schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in titel IV van de Wet op de Accountants- Administratieconsulenten en artikel 11 GBAA.