4. De middelen van beroep
Appellant heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 De raad van tucht heeft ten onrechte het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard.
Appellant is het niet eens met de kwalificatie van "een buitengewoon ingrijpend onderzoek van mogelijk meer dan drie dagen" die de raad van tucht gebezigd heeft voor het ten kantore van D in de administratie van E B.V. verrichte onderzoek. Bedoeld onderzoek was niet ingrijpender noch langduriger dan bij soortgelijke onderzoeken het geval pleegt te zijn en het had betrekking op een complexe materie.
Met het 'zeker stellen' van de administratie is volgens appellant niets anders bedoeld dan het inventariseren van de administratie en het veilig stellen dat (delen van) die administratie niet zouden verdwijnen. Daarbij is inderdaad een videocamera gebruikt. Het doel daarvan was om zorgvuldig vast te leggen welke zaken bij de aanvang van het onderzoek aanwezig waren en het gebruik ervan kan slechts waargenomen zijn door F MBA, aanwezig namens D, en C, die in opdracht van de directeur van D, G, als contactpersoon voor KPMG fungeerde, zodat dat gebruik niet als buitenproportioneel kan worden aangemerkt.
De overweging van de raad van tucht dat appellant ervan op de hoogte was dat klager op oneigenlijke grond is weggehouden van de plaats waar het onderzoek plaatsvond, strookt niet met de werkelijkheid. G heeft op grond van eigen onderzoek besloten klager te schorsen en hij heeft klager daartoe uitgenodigd naar het kantoor in Tilburg te komen. Appellant was niet op de hoogte van de redenen die G klager heeft gegeven voor het schorsingsgesprek in Tilburg en hij weet dus niet of G klager op oneigenlijke gronden heeft uitgenodigd voor die bespreking. Appellant wist slechts dat klager vóór de aanvang van het onderzoek zou worden geschorst.
G heeft klager tijdens de schorsing de toegang tot zijn werkplaats ontzegd. Van een op oneigenlijke gronden weghouden van klager van de werkplaats is derhalve geen sprake geweest. Voorts is het feit dat G heeft bewerkstelligd dat klager is weggehouden van de plaats waar het onderzoek plaatsvond een niet aan appellant verwijtbare omstandigheid.
De medewerkers van appellant zijn eerst nadat zij telefonisch ervan op de hoogte waren gesteld dat klager was geschorst met het onderzoek begonnen. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in de burelen van D en de directie van D was dan ook volstrekt bevoegd tot het (doen) uitvoeren van een dergelijk onderzoek in haar eigen administratie.
Daartoe was niet noodzakelijk dat de persoon op wiens gedragingen het onderzoek zich richtte tevoren op de hoogte werd gesteld, noch dat hij daarbij aanwezig was.
Appellant bestrijdt dat het verlenen van medewerking aan een onderzoek als in deze zaak heeft plaatsgevonden in strijd is met de waardigheid die een registeraccountant betaamt.
Van een met een strafrechtelijke huiszoeking, tegenwoordige geheten 'doorzoeking', vergelijkbaar onderzoek is geen sprake. Een doorzoeking is een strafvorderlijk dwangmiddel. In het onderhavige geval is sprake van een onderzoek door of namens D in haar eigen administratie, hetgeen een werknemer heeft te dulden. Voor het uitvoeren van een dergelijk onderzoek is controle van 'enige autoriteit' niet vereist. Iedere werkgever is gerechtigd om bij vermoedens van door een werknemer gepleegde onregelmatigheden daaromtrent een onderzoek in de eigen administratie in te stellen.
De beweerdelijke misleiding van klager regardeert appellant niet en appellant was van een dergelijke misleiding niet op de hoogte. Het onderzoek c.q. de inventarisatie kan niet als onzorgvuldig worden aangemerkt. In het onderhavige geval is de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. Medewerkers van appellant hebben klager op 5 april 2000 op de hoogte gebracht van het doel van het onderzoek en hebben hem geadviseerd een advocaat te raadplegen. Voorts is de inhoud van de opdracht op 11 april 2000 met klager en zijn advocaat besproken en is klager op 26 april 2000 in aanwezigheid van zijn advocaat gehoord. Op 6 juni 2000 is in het kader van hoor en wederhoor de conceptrapportering met klager en zijn advocaat besproken waarna vervolgens op 14 juni 2000 een tweede conceptrapportage aan klager is toegezonden met het verzoek daarop te reageren. Klager heeft op dat verzoek niet gereageerd.
Op grond van het vorenstaande meent appellant dat het eerste klachtonderdeel ten onrechte gegrond is verklaard door de raad van tucht.
4.2 Ook het tweede klachtonderdeel is naar opvatting van appellant ten onrechte gegrond verklaard door de raad van tucht.
De overweging van de raad van tucht dat appellant G geen instructie heeft gegeven over de vraag of de conceptrapportage al dan niet aan derden ter beschikking mocht worden gesteld, is feitelijk onjuist. Appellants medewerkers I en H hebben zodanige instructie wel aan G gegeven. Appellant wijst in dat verband op bladzijde 4 van de conclusie na getuigenverhoor. Bovendien is in de Algemene Voorwaarden die bij de opdrachtbevestiging behoren, bepaald dat een rapportage uitsluitend bedoeld is om de opdrachtgever te informeren omtrent de bevindingen met betrekking tot het onderzoek en dat verdere publicatie of ter beschikking stelling aan derden van die rapportage niet is toegestaan behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming.
Het verwijt van de raad van tucht dat appellant ten onrechte niet heeft voorkomen dat een conceptrapportage, waaromtrent nog niet vaststond dat deze een deugdelijke grondslag had, openbaar is geworden, is onterecht. Het eerste conceptrapport is aan klager toegezonden en zijn opmerkingen op dat rapport zijn, voor zover relevant, verwerkt. De wijzigingen van het eerste conceptrapport bestonden geheel uit bedoelde opmerkingen van klager, zodat het toezenden van een tweede rapport niet meer noodzakelijk was voor de deugdelijke grondslag. Bovendien heeft appellant geen toestemming verleend het rapport openbaar te maken. Dat G het rapport desondanks openbaar heeft gemaakt kan niet aan appellant worden verweten.
Dat aangaande de tweede conceptrapportage nog geen reactie van klager was gevraagd is feitelijk onjuist. Het tweede concept is, met het oog op extra zorgvuldigheid, op 14 juni 2000 aan klager toegezonden met het verzoek om daarop vóór 20 juni 2000 te reageren. Klager heeft daarvan geen gebruik gemaakt, maar heeft ervoor gekozen zijn commentaar als productie bij zijn verweerschrift in de ontbindingsprocedure inzake de arbeidsovereenkomst tussen klager en D over te leggen.