4. De beoordeling van de middelen van beroep
4.1 Appellant kan zich in de eerste plaats niet verenigen met het in § 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing neergelegde oordeel van de raad van tucht dat het feit dat betrokkene geen kennis heeft genomen van het door appellant geleverde commentaar op de door Van Noort Gassler & Co. opgestelde concept-jaarrekeningen 1997 van reclamebureau Graaf, Povée Pol & Van Schaik vof (hierna: GPPS), niet tot de conclusie leidt dat betrokkene niet onpartijdig in zijn oordeel is geweest als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de GBR-1994.
Appellant is van mening dat de raad van tucht dit oordeel niet heeft gemotiveerd. Het College volgt appellant hierin niet. De raad van tucht heeft in eerdergenoemde § 5.2 van zijn uitspraak overwogen dat er voor betrokkene geen aanleiding was om met appellant te overleggen en dat het niet kennis nemen door betrokkene van het in een memo van september 1998 neergelegde commentaar van appellant op eerdergenoemde concept-jaarrekeningen 1997, waaruit zou blijken dat die concept-jaarrekeningen 1997 volstrekt ondeugdelijk zouden zijn, niet tot de conclusie leidt dat betrokkene niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel.
Het College acht deze motivering voldoende. De omstandigheid dat betrokkene de door appellant in diens memo van september 1998 gememoreerde gebreken aan de opgestelde concept-jaarrekeningen 1997 niet zelfstandig heeft onderkend, doet, gelet ook op hetgeen hierna wordt overwogen, aan het oordeel dat de door de raad van tucht gebezigde motivering voldoende is, niet af.
4.2 Voorts heeft de raad van tucht volgens appellant in § 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte geoordeeld (-) dat in de ten behoeve van de uitvoering van de opdracht door Van Noort Gassler & Co. aan betrokkene ter beschikking gestelde stukken niet dusdanige feilen aanwezig waren dat op grond daarvan betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het achterwege laten van op- en aanmerkingen bij de te beoordelen stukken en (-) dat niet gezegd kan worden dat de rapportage van betrokkene een deugdelijke grondslag mist.
Appellant heeft ter ondersteuning van dit standpunt naar voren gebracht dat de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing niet heeft aangegeven waarop het weergegeven oordeel is gebaseerd. Hierbij heeft appellant gewezen op zijn memo van september 1998 aan de medewerkers van Van Noort Gassler & Co., waarin hij vele, als ernstig te kwalificeren, tekortkomingen aan de opgestelde concept-jaarrekeningen 1997 van GPPS heeft aangeduid. In het licht van de inhoud van genoemd memo acht appellant het oordeel van de raad van tucht onbegrijpelijk.
Het College volgt appellants opvatting niet. Naar het oordeel van het College is voldoende komen vast te staan dat de in een telefoongesprek door D AA van Van Noort Gassler & Co. aan betrokkene verstrekte opdracht een vergelijking van (de wijze van) presentatie van de door appellant opgestelde jaarrekening 1996 met de door medewerkers van Van Noort Gassler & Co. opgestelde concept-jaarrekeningen 1997 van GPPS inhield en niet een cijfermatige controle van bedoelde concept-jaarrekeningen 1997. In het licht hiervan is niet verwonderlijk dat betrokkene in zijn rapportage aan Van Noort Gassler & Co. d.d. 22 maart 1999 geen op- of aanmerkingen bij de te beoordelen stukken heeft gemaakt, zoals die door appellant in zijn memo van september zijn weergegeven. Voorts is meerbedoelde rapportage van betrokkene voldoende genuanceerd en behoefde betrokkene, gelet op het karakter van de aan hem verstrekte opdracht - welke in feite inhield dat aan betrokkene als oud-docent van D AA werd verzocht zijn licht te laten schijnen over de (wijze van) presentatie van de onderhavige jaarcijfers, teneinde Van Noort Gassler & Co. in de gelegenheid te stellen haar positie naar aanleiding van de klacht van GPPS te bepalen - er niet op bedacht te zijn dat zijn rapportage in een gerechtelijke procedure tegen appellant zou worden gebruikt. Betrokkene heeft Van Noort Gassler & Co. op dit gebruik ook aangesproken. Gelet hierop heeft de raad van tucht terecht geen tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag aan de zijde van betrokkene aanwezig geoordeeld.
4.3 Appellant heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat de raad van tucht in § 5.5 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat uit de rapportage van betrokkene aan Van Noort Gassler & Co. d.d. 22 maart 1999 onvoldoende blijkt dat geen beoordeling van de cijfermatige inhoud van de door medewerkers van Van Noort Gassler & Co. opgestelde concept-jaarrekeningen 1997 heeft plaatsgevonden, van onvoldoende gewicht is om een tuchtrechtelijk verwijt op te leveren.
Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat de raad van tucht zijn oordeel op dit punt niet heeft gemotiveerd. Gelet op de rol die de rapportage van betrokkene d.d. 22 maart 1999 heeft gespeeld in gerechtelijke procedures, is appellant van mening dat deze rapportage de indruk wekt dat betrokkene bij zijn oordeelsvorming (accountants)controlewerkzaamheden heeft verricht. In dit licht bezien acht appellant het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat betrokkene heeft verzuimd de beperkte omvang van zijn onderzoek in zijn rapportage te vermelden.
Het College volgt appellant evenmin in dit betoog. Zoals het College hiervoor in § 4.2 reeds heeft overwogen, behoefde betrokkene er niet op bedacht te zijn dat zijn rapportage d.d. 22 maart 1999 door Van Noort Gasler & Co. voor andere dan interne doeleinden zou worden gebruikt. Dit in aanmerking genomen, is het College van oordeel dat de raad van tucht de geconstateerde omissie in de door betrokkene opgestelde rapportage terecht als niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft aangemerkt.
4.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep moet worden verworpen en de bestreden tuchtbeslissing in stand kan blijven.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in titel IV van de Wet op de Registeraccountants.