4. De beoordeling van het middel van beroep
4.1 In beroep heeft appellant aangevoerd dat de, in § 5.1 van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen, overweging van de raad van tucht feitelijk onjuist is en deswege niet in stand kan blijven. De raad van tucht heeft in deze paragraaf, volgens appellant, ten onrechte overwogen dat appellant zijn klacht eerst ter zitting van de raad van tucht met twee onderdelen heeft uitgebreid.
Appellant stelt dat hij de twee nieuwe klachtonderdelen in de vorm van een pleitnota reeds bij brief van 27 augustus 2002 - dus twee weken voor de behandeling van de klacht ter zitting van de raad van tucht op 11 september 2002 - aan de raad van tucht en in afschrift aan het huisadres van betrokkene heeft toegezonden. Anders dan de raad van tucht heeft overwogen, heeft betrokkene derhalve, volgens appellant, wel kennis kunnen nemen van de uitbreiding van de klacht en is hij in de gelegenheid geweest daartegen verweer te voeren. Appellant heeft het afschrift van de brief aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 aan het juiste adres van betrokkene toegezonden. Dit adres is immers nadien door de raad van tucht via de gemeentelijke basisadministratie op juistheid gecontroleerd. Betrokkene bleek toen nog steeds op dat adres geregistreerd te staan.
4.2 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing in ten onrechte vastgesteld dat appellant zijn klacht eerst ter zitting van de raad van tucht met twee onderdelen heeft uitgebreid en op grond daarvan vervolgens ten onrechte om die reden geconcludeerd dat aan een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen niet wordt toegekomen, hetgeen heeft geleid tot een ongegrondverklaring van bedoelde klachtonderdelen.
De gedingstukken van de procedure bij de raad van tucht bieden naar het oordeel van het College voldoende aanknopingspunten voor de gevolgtrekking dat appellant zijn klacht reeds bij brief aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 (hierna ook: brief ter uitbreiding van de klacht) met twee onderdelen heeft uitgebreid.
Aangezien betrokkene noch tegenover de raad van tucht, noch in reactie op het door appellant bij het College ingestelde beroep tegen de beslissing van de raad van tucht, heeft weersproken dat hij reeds voor de mondelinge behandeling door de raad van tucht een afschrift van de brief ter uitbreiding van de klacht heeft ontvangen en evenmin heeft aangevoerd dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zijn verweer ter zake voor te bereiden, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de eerbiediging van het verdedigingsbeginsel of de goede procesorde meebrengen dat inhoudelijke behandeling en beoordeling van de uitbreiding van de klacht achterwege dienen te blijven.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van appellant gegrond en dienen de door appellant bij brief aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 aangevoerde klachtonderdelen alsnog te worden beoordeeld.
4.3 Het College acht zich voldoende geïnformeerd om zelf op de in de brief van appellant aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 geformuleerde klachtonderdelen, zoals die in het door appellant ingestelde beroep ter beoordeling staan, te beslissen. Het College overweegt hiertoe het volgende.
4.4 In zijn brief ter uitbreiding van de klacht heeft appellant zich er in de eerste plaats over beklaagd dat betrokkene in zijn rapportage aan Van Noort Gassler & Co. d.d. 17 maart 1999 niet duidelijk heeft gemaakt welke werkzaamheden hij bij de totstandkoming van die rapportage heeft verricht. Daarmee heeft betrokkene, volgens appellant, artikel 5 van de GBAA overtreden.
Het College volgt appellant niet in dit betoog en is van oordeel dat betrokkene in dezen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Betrokkene heeft in bedoelde rapportage immers een opsomming gegeven van de documenten die hem ter beschikking waren gesteld en heeft aangegeven wat zijn opdracht was. Naar het oordeel van het College kan dit onder de gegeven omstandigheden niet als onvoldoende worden aangemerkt.
4.5 Vervolgens heeft appellant zich er in zijn brief ter uitbreiding van de klacht over beklaagd dat betrokkene heeft verzuimd de door hem verrichte werkzaamheden voor de totstandkoming van zijn rapportage aan Van Noort Gassler & Co. d.d. 17 maart 1999 te registreren en gesteld dat betrokkene daarmee artikel 19 van de GBAA heeft overtreden.
Naar het oordeel van het College kan dit klachtonderdeel van appellant niet slagen. Appellant heeft zijn klacht op dit punt enkel gebaseerd op een telefonische verklaring die betrokkene tegenover appellant zou hebben afgelegd. Van deze verklaring heeft appellant geen schriftelijke bevestiging van betrokkene overgelegd en appellant heeft van deze verklaring evenmin een telefoonnotitie gemaakt. In het licht van deze omstandigheden acht het College dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd.
4.6 Op grond van voorgaande inhoudelijke beoordeling concludeert het College, onder bevestiging van de bestreden tuchtbeslissing voor het overige, dat de door appellant in de brief ter uitbreiding van de klacht geformuleerde klachtonderdelen ongegrond zijn.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.