2.2 Verweerder heeft de aanvraag van appellant tot afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid bij besluit van 14 juni 2002 aanvankelijk afgewezen na toetsing van de aanvraag aan de vereisten die zijn opgenomen in artikel 3 en artikel 5 van de Verordening. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen dat de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen grond vormen om met toepassing van artikel 3 van de Verordening de eis van een vakdiploma terzijde te stellen. Voorts heeft verweerder geoordeeld dat de door appellant verrichte werkzaamheden niet voldoen aan de in artikel 5, eerste lid, van de Verordening gestelde voorwaarden.
Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift zijn standpunt nader bepaald. Blijkens zijn brief van 2 augustus 2002, heeft verweerder zich bereid getoond de afgifte van de aangevraagde verklaring afhankelijk te stellen van het met gunstig gevolg deelnemen aan de vakproef, als bedoeld in artikel 6, eerste, lid van de Verordening. Appellant heeft hierop bij brieven van 13 augustus 2002 en 14 oktober 2002 betoogd dat deelname aan de vakproef van hem niet kan worden gevergd. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 24 januari 2002 ongegrond verklaard.
2.3 In beroep stelt appellant dat er wèl reden is om ten aanzien van hem af te zien van het stellen van de eis dat hij met gunstig gevolg een vakproef moet afleggen. Appellant wijst hiertoe op familie-omstandigheden, in het bijzonder de zorg die appellant heeft voor zijn zwakbegaafde broer. Verder geeft appellant - samenvattend weergegeven - aan dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van het assurantiebemiddelingsbedrijf en dat zijn ruime praktijkervaring het ontbreken van een diploma compenseert.
2.4 Het College stelt voorop dat uit de nadere standpuntbepaling van verweerder in diens brief van 2 augustus 2002 volgt dat verweerder kennelijk alsnog van oordeel is dat appellant heeft voldaan aan de vereisten van artikel 3 en artikel 5 van de Verordening. Op grond van hetgeen is aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om het oordeel van verweerder onjuist te achten.
Het onderwerp van geschil betreft derhalve de vraag of verweerder met recht ten aanzien van appellant onverkort vasthoudt aan de in artikel 6, eerste lid, van de Verordening neergelegde eis van het met gunstig gevolg afleggen van de vakproef. Het College is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Hiertoe wordt overwogen dat, gelet op hun bewoordingen, het tweede en derde lid van artikel 6 limitatief aangeven in welke gevallen van een vakproef kan worden afgezien.
Op grond van het tweede lid van artikel 6 kan vrijstelling worden verleend aan een aanvrager van wie het afleggen van een vakproef niet behoeft te worden gevergd. Blijkens de toelichting op deze bepaling gaat het hier om gevallen waarin de aanvrager evident in de praktijk heeft bewezen aan de vereisten van vakbekwaamheid te voldoen.
Verweerder heeft zich bij de toetsing aan artikel 6, tweede lid, dan ook mogen beperken tot de vraag of van een dergelijk evident bewijs sprake is. Verweerder heeft dienaangaande overwogen dat de ervaring van appellant niet zodanig is, dat het bedoelde evidentie oproept. Op basis van hetgeen is aangevoerd, is ook het College hiervan niet gebleken. Niet valt in te zien dat de praktijkervaring van appellant in betekenende mate zou afwijken van die van andere aanvragers van een verklaring van verweerder, die - gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening - ook allen op een zeer ruimte praktijkervaring zullen kunnen bogen.
De tweede uitzondering biedt artikel 6, derde lid, van de Verordening. Daarin wordt bepaald dat van een vakproef kan worden afgezien indien het afleggen van de vakproef, gezien de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, in redelijkheid niet kan worden verlangd. In de toelichting bij deze bepaling wordt aangegeven dat het moet gaan om bijzondere omstandigheden die een beletsel vormen voor deelname aan de vakproef, zoals de medische of psychische conditie van de aanvrager. Verweerder heeft hieromtrent overwogen dat de door appellant naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als omstandigheden waar artikel 6, derde lid, van de Verordening op ziet. Van enig medisch of psychisch beletsel voor het afleggen van de vakproef is verweerder niet gebleken.
Op grond van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, is het College is van oordeel dat verweerder dit standpunt op goede gronden heeft ingenomen.
2.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het in geding zijnde besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Deze toetsing dient in verband met het gebruik van de bewoordingen "naar het oordeel van de raad" in het tweede en derde lid van artikel 6 van de Verordening, in een geval als het onderhavige, terughoudend van aard te zijn.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.