5.2 In reactie op de onder 4.2 weergegeven grief stelt AFM zich primair op het standpunt, dat voor de mogelijkheid om een aanwijzing op grond van artikel 28 van de Wet te geven niet bepalend is of B als uitgevend instelling is aan te merken. Immers, ingevolge artikel 28, eerste lid, kan de aanwijzing als bedoeld in het tweede lid ook worden gegeven aan een effecteninstelling, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder h, i of j van de Wet.
Het College overweegt omtrent dit primaire standpunt als volgt.
Artikel 28, eerste lid, van de Wet geeft aan in welke situaties de toezichthouder de aandacht van een betrokkene kan vestigen op niet-naleving door deze betrokkene van bepaalde regels. Bedoeld artikellid onderscheidt drie categorieën van betrokkenen: (i) instellingen te wier laste effecten zijn uitgegeven, (ii) bieders, bestuurders, commissarissen en functionarissen, bedoeld in artikel 6a, derde lid, van de Wet en (iii) effecteninstellingen, niet zijnde instellingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder h, i of j van de Wet. Voor elk van deze categorieën betrokkenen bepaalt artikel 28, eerste lid, bij overtreding van welke regels de toezichthouder de aandacht hierop vestigt. Voor de eerste categorie (i) betreft dit enkel de overtreding van de bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 5 gestelde regels; voor de laatste categorie (iii) betreft dit enkel de overtreding van de bij of krachtens artikel 11, eerste lid, gestelde regels. Dat de wetgever in artikel 28, eerste lid, van de Wet bedoeld heeft aldus de regels waarvan overtreding kan leiden tot een aandachtsvestiging te koppelen aan de door hem onderscheiden categorieën betrokkenen, blijkt uit het gebruik van de term "onderscheidenlijk" in dit artikellid. Dat deze term inderdaad beoogt voor enerzijds uitgevende instellingen en anderzijds (niet uitgezonderde) effecteninstellingen afzonderlijk aan te geven bij overtreding van welke regels de toezichthouder de aandacht hierop vestigt, kwam nog duidelijker tot uitdrukking in de tekst van artikel 28, eerste lid, van de Wet, zoals deze bepaling luidde tot 4 september 2001. Tot deze datum kende de bepaling geen driedeling, maar een tweedeling die slechts onderscheid maakte tussen uitgevende instellingen en effecteninstellingen, zodat nog duidelijker was dat voor elk van beide categorieën betrokkenen apart werd vermeld bij overtreding van welke regels de toezichthouder tot een aandachtsvestiging over diende te gaan.
Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking, dat artikel 28, eerste lid, van de Wet slechts een bevoegdheid voor de toezichthouder creëert om op grond van deze bepaling - en hiermee ook op grond van het tweede lid van artikel 28 - jegens een effecteninstelling (niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder h, i of j van de Wet) te handelen, indien de toezichthouder heeft vastgesteld dat door deze instelling bij of krachtens artikel 11, eerste lid, gestelde regels niet zijn nageleefd. Overtreding van dergelijke regels is niet ten grondslag gelegd aan het besluit van STE van 1 februari 2002, noch aan het bij dit besluit gehandhaafde besluit van 26 september 2001.
Anders dan AFM in haar primaire standpunt veronderstelt, is dus wel van belang of B, zoals STE in haar besluiten van 26 september 2001 en 1 februari 2002 heeft aangenomen, als instelling te wier laste effecten zijn uitgegeven, is aan te merken. Immers, alleen indien B deze hoedanigheid toekwam, berust het bestreden besluit op een juist uitgangspunt.