5. De beoordeling van het hoger beroep
Het College stelt vast dat voor de rechtbank ter beoordeling stond het beroep dat was ingesteld tegen het besluit van appellant waarbij de door hem aan HMG opgelegde last onder dwangsom na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank diende derhalve te onderzoeken of appellant terecht na heroverweging het standpunt is blijven innemen dat zich de situatie voordeed dat HMG misbruik maakte van haar economische machtspositie op de markt van wekelijkse programmagegevens van de tot haar organisatie behorende omroepen..
Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank op juiste wijze vastgesteld dat zodanig misbruik zich in zoverre niet voordeed, dat reeds ten tijde dat de dwangsom bij besluit van 16 februari 2000 werd opgelegd er geen sprake (meer) was van een (volstrekte) weigering van HMG om aan De Telegraaf de gevraagde gegevens te leveren, zoals door appellant was gesteld. HMG heeft immers bij brief van 6 november 1998 aan appellant bericht bereid te zijn met De Telegraaf en anderen te onderhandelen over de financiële voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van programmagegevens. Bij brief van
26 januari 1999 heeft zij appellant omtrent de voortgang van de onderhandelingen met De Telegraaf bericht. Derhalve kon, ook al bleven de onderhandelingen zonder resultaat, op 16 februari 2000, toen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom werd genomen, daaraan niet meer de vaststelling dat van leveringsweigering door HMG sprake was ten grondslag worden gelegd.
De rechtbank heeft zich vervolgens terecht de vraag gesteld of op basis van de door verweerder verzamelde gegevens de last onder dwangsom niettemin om andere redenen mocht worden opgelegd en gehandhaafd, hetgeen het geval zou zijn indien de door HMG gevraagde prijs zodanig onredelijk was dat op die grond van misbruik van haar economische machtspositie gesproken zou kunnen worden.
Appellant is van opvatting dat het, nadat hij bij brief van 10 september 1998 aan HMG had meegedeeld dat sprake was van een verboden leveringsweigering en dat deze situatie diende te worden beëindigd, niet meer op zijn weg lag om aan te tonen dat de nadien door HMG voor de programmagegevens gevraagde prijs onredelijk hoog was. Zijns inziens diende HMG in de gegeven omstandigheden aannemelijk te maken dat zij een redelijke prijs vroeg.
Het College volgt deze opvatting niet. Vaststaat dat HMG, nadat zij door appellant gewaarschuwd was dat (het volharden in) de weigering de programmagegevens waarover zij beschikt tegen een redelijke prijs te verstrekken werd aangemerkt als een overtreding van het verbod, neergelegd in artikel 24 Mw, haar positie heeft gewijzigd door het doen van een aanbod dat – mede gezien de daaraan gegeven onderbouwing – niet a prima vista onredelijk hoog was en heeft geleid tot onderhandelingen met De Telegraaf. In die omstandigheid lag het op de weg van appellant om, alvorens een last onder dwangsom op te leggen, te onderzoeken of wederom sprake was van misbruik in de zin van voormeld artikel 24 Mw, hetwelk er in zou kunnen bestaan dat voor de programmagegevens een onredelijk hoge prijs werd gevraagd. Zodanig onderzoek is door appellant niet verricht.
De stelling van appellant dat artikel 24 Mw op andere wijze moet worden geïnterpreteerd dan de rechtbank heeft gedaan, omdat het voor hem ondoenlijk is ieder aanbod dat er toe strekt een situatie van leveringsweigering te beëindigen, aan een onderzoek te onderwerpen, ziet er aan voorbij dat, gelet op artikel 5:32, eerste lid, in samenhang met artikel 5:21 Awb, de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen beperkt is tot de situatie waarin het bestuursorgaan vaststelt dat sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Zodanige vaststelling kan niet worden gebaseerd op de enkele overweging dat op een eerder tijdstip een overtreding is geconstateerd en degene die toen als overtreder is aangemerkt de juistheid van zijn stelling dat de overtreding niet langer voortduurt niet heeft aangetoond..
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank, betrekking hebbend op het beroep van HMG, dient te worden bevestigd.
Aan een beoordeling van het besluit van appellant van 1 april 2004, waarbij hij, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van HMG beslist heeft en dit bezwaar gegrond heeft verklaard onder overweging dat niet valt aan te tonen dat de door HMG aan De Telegraaf gevraagde licentietarieven excessief zijn, komt het College – in het licht van het vorenstaande en van het feit dat geen hoger beroep van HMG aanhangig is – niet toe. Indien tegen dit besluit door een belanghebbende beroep wordt ingesteld zal voor de rechtbank ter beoordeling staan of appellant aan haar uitspraak op juiste wijze gevolg heeft gegeven.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.