5. De beoordeling
5.1 Zoals het College in zijn eerdere uitspraak heeft overwogen, blijkt uit de toelichting van de Regeling dat het doel van de Regeling is het voorkomen van verspreiding van besmettelijke dierziekten. Als middel ter bereiking van dit doel is gekozen voor het beperken van vervoerscontacten. Uit het stelsel van voorschriften van de Regeling komt naar voren dat de kwalificatie van een varkenshouderijbedrijf als A-, B-, C- of D-bedrijf, en het daaraan verbonden vervoersregime, in hoge mate bepalend zijn voor de mogelijkheden van bedrijfsuitoefening.
Naar aanleiding daarvan heeft het College in die uitspraak vooropgesteld dat noch de dringende noodzaak van de behartiging van het belang van een effectief beleid inzake het voorkomen van de verspreiding van besmettelijke dierziekten, noch het grote maatschappelijke gewicht van dit belang kan wegnemen dat, indien een varkenshouder zich richt tot verweerder met een verzoek om een - bij de Gwd voorziene - ontheffing van het bij de Regeling bepaalde, in het kader van de besluitvorming daaromtrent een afweging zal dienen plaats te vinden, waarbij naast evenvermeld, met de toepassing van de Regeling te dienen, belang tevens de situatie van de verzoeker in aanmerking wordt genomen.
5.2 Uit het thans bestreden besluit blijkt dat verweerder in het kader van de beoordeling van het ontheffingsverzoek niet heeft volstaan met een verwijzing naar risicowaarderingen die bij het vaststellen van normen van de Regeling in algemene zin een rol hebben gespeeld, doch tevens de veterinaire risico's en de mogelijkheden om die te ondervangen door middel van aan de ontheffing te verbinden voorschriften of voorwaarden, in kaart heeft gebracht. Verweerder heeft met deze benadering in zoverre op juiste wijze gevolg gegeven aan hetgeen het College in zijn eerdere uitspraak heeft overwogen.
5.3 Verweerder heeft voorts geconcludeerd dat de door hem bedoelde risico's tot een aanvaardbaar niveau zijn terug te brengen door het stellen van bepaalde nadere voorwaarden. Aan een beoordeling van de gegrondheid van de bezwaren van appellant tegen de voorwaarden welke verweerder blijkens het bestreden besluit meent te moeten stellen, komt het College niet toe. De hier aan de orde gestelde voorwaarden zijn immers door verweerder niet daadwerkelijk vastgesteld, aangezien verweerder zijn weigering om een ontheffing te verlenen heeft gehandhaafd, en wel op grond van overwegingen van controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van de Regeling.
Met deze handhaving van de weigering van de ontheffing heeft verweerder naar het oordeel van het College echter miskend, dat - zoals het College in zijn eerdere uitspraak reeds heeft overwogen - in het kader van de beoordeling van een ontheffingsverzoek in elk geval een tweetal punten mede in aanmerking moet worden genomen. Allereerst is dat de omstandigheid dat de wet geen grond biedt voor het verbieden of tegengaan van varkenshouderijbedrijven met een bepaalde structuur. Voorts, dat de Regeling het vervoer van varkens niet aan beperkingen onderwerpt in verband met de bestrijding van enige daadwerkelijke geconstateerde veeziekte, maar als maatregel ter preventie in het algemeen, van verspreiding van veeziekten. In dit verband overweegt het College het volgende.
5.4 De Regeling voorziet in een stelsel van vergaande beperkingen aan de vrijheid van varkenshouderijbedrijven om de aan- en afvoer van varkens op hun bedrijven zo te laten verlopen als zij menen dat het best passend is bij hun bedrijfsvoering. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van dit algemene en voor onbepaalde tijd geldende stelsel van vervoersbeperkingen heeft het College doorslaggevende betekenis gehecht aan de omstandigheid dat artikel 107 Gwd de mogelijkheid biedt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing. Met het toepassen van dit voorschrift kan worden voorkomen dat een strikte toepassing van de Regeling in individuele gevallen leidt tot een onevenredige aantasting van belangen, in dier voege dat de beperkingen van de vervoersbewegingen, welke in individuele gevallen of groepen van gevallen vanwege verschillen in bedrijfsvoering en bedrijfsopzet een verschillende uitwerking kunnen hebben op de bedrijfsresultaten, bepaalde bedrijven onevenredig zwaarder treffen dan het algemeen gangbare bedrijf, waarvan - naar moet worden aangenomen - bij het opstellen van de Regeling is uitgegaan. In dit verband is van belang, dat verweerder - gebruik makend van de bestaande gespecialiseerde bedrijfsstructuur in de varkenshouderijsector - een stelsel van uitzonderingen in de Regeling heeft neergelegd dat aansluit op de vervoersstromen die binnen die bedrijfsstructuur gebruikelijk zijn. Aldus is bereikt, dat dit stelsel van vervoersbeperkingen voor bedrijven die geheel passen in die gespecialiseerde structuur - kennelijk het overgrote deel van die sector vormend - niet een onaanvaardbare belemmering vormt. Tevens is een aldus een stelsel van voorschriften geïntroduceerd dat verweerder relatief eenvoudig te controleren acht, doordat die controle overwegend plaats kan vinden via geautomatiseerde gegevensbestanden.
5.5 Een en ander laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarbij een bedrijf in het verleden zodanig is opgezet dat het qua bedrijfsvoering afwijkt van het gangbare type A, B, C of D. Daarbij is denkbaar dat slechts tegen hoge kosten een aanpassing door dat bedrijf kan plaatsvinden in de bedrijfsvoering, waardoor het met de genoemde typen overeenkomt. Een andere mogelijkheid is dat het vervoer van varkens op dezelfde wijze plaatsvindt als in het kader van de Regeling voor zogeheten A-, B-, C- en D-bedrijven veterinair toelaatbaar is geacht, maar dat zulks slechts tegen aanmerkelijke hogere bedrijfskosten dan het geval is bij 'normale' A-, B-, C- en D-bedrijven, kan plaatsvinden. In die gevallen zal naar het oordeel van het College door verweerder een ontheffing van het vervoersverbod, neergelegd in artikel 7 van de Regeling, in beginsel niet geweigerd zal kunnen worden, indien vaststaat dat het gewenste afwijkende vervoer op basis van die ontheffing, in samenhang met daaraan verbonden voorschriften, per saldo niet meer veterinaire risico's oplevert dan het vervoer, dat plaatsvindt met toepassing van de algemene uitzonderingsregels op het vervoersverbod van artikel 7 van de Regeling, zoals die voor A-, B-, C- en D-bedrijven in de Regeling zijn vastgelegd. Het criterium, dat verweerder, gelet op de grondslag van de Regeling en de doelstelling ervan, bij de beoordeling van een ontheffingsverzoek dient te hanteren, is immers het gewenste preventieniveau, voorzover dat door middel van bepaalde beperkingen van het vervoer van varkens op bedrijfseconomisch aanvaardbare wijze is te bereiken. De omstandigheid dat - doordat is aangesloten bij de bestaande bedrijfsstructuur - de omvang van de controle- en administratielasten, die gepaard gaan met het bereiken van dat niveau bij A-, B-, C- en D-bedrijven, beperkt zijn, kan er niet toe leiden dat, wanneer in het kader van een zorgvuldige afweging tussen de veterinaire eisen en de bedrijfseconomische effecten daarvan een ontheffingverlening geboden is, een dergelijke ontheffing geweigerd zou kunnen worden omdat die tot grotere controle-inspanningen leidt.
Dit zou wellicht anders zijn indien in wetgeving zou zijn voorzien in (bijvoorbeeld) een verbod een varkenshouderijbedrijf op een andere wijze te voeren dan als een A-, B-, C- of D-bedrijf. Dat is echter niet het geval. De Gwd noch enige andere wet biedt daarvoor een grondslag.
5.6 Met betrekking tot verweerders stelling dat, indien wordt afgeweken van zijn beleidslijn om alleen ontheffing te verlenen voor tijdelijke situaties, dit uiteindelijk tot ontheffing voor iedere varkenshouder op individueel niveau - en dus tot een onwerkbare situatie- zal leiden overweegt het College nog het volgende.
Gelet op de door appellant geschetste omstandigheden, welke met name hun oorzaak vinden in investeringsbeslissingen van ruim vóór de inwerkingtreding van de Regeling, valt niet in te zien dat een dergelijk geval niet met het oog op voorkomen van ongewenste precedentwerking zou zijn af te bakenen van andere door verweerder bedoelde gevallen. Echter, uit het vorenstaande volgt dat, zelfs als aangenomen zou moeten worden dat de door verweerder gevreesde precedentwerking wél zal optreden, zulks geen argument kan opleveren appellant een ontheffing te weigeren.
5.7 In verband met het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens schending van het bepaalde bij artikel 3:4, tweede lid, Awb, inhoudende dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen en, tenzij partijen op andere wijze tot een oplossing van hun geschil komen, aan appellant alsnog een ontheffing moeten verlenen. Aan deze ontheffing zullen de nodige voorschriften of voorwaarden,
zoals verweerder die reeds heeft aangeduid in zijn bestreden besluit, kunnen worden verbonden voorzover nodig om een, gelet op de concrete individuele omstandigheden van het betrokken bedrijf, vergelijkbaar niveau van dierziektenpreventie te bereiken als gemiddeld genomen door toepassing van de Regeling voor de overige bedrijven wordt bereikt.
5.8 Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, betreffende beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de onderhavige procedure. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.