5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich gelet op artikel 12, derde lid, van de Regeling toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd dat het advies van de adviescommissie van 22 mei 2002 niet in strijd is met de Regeling en evenmin op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en om die reden terecht heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van het advies geen reden bestaat.
Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven op de grond dat de beoordeling van de aanvraag van appellante door de adviescommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenmin ziet het College aanleiding voor het oordeel dat het door de adviescommissie afgegeven advies in strijd is met de Regeling. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Blijkens het hiervoor in rubriek 2.2 van deze uitspraak weergegeven advies, stelt de adviescommissie zich op het standpunt dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante het onderhavige project kan financieren in de zin van artikel 11, tweede lid, onder c, van de Regeling. Partijen zijn het er over eens en ook het College gaat ervan uit dat, gelet op de bewoordingen en de strekking van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, appellante een eigen aandeel in de projectkosten van 20% dient te financieren in die zin dat dit deel van de projectkosten voor rekening en risico van appellante komt.
Het College stelt voorop dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij dit eigen aandeel zelf kan financieren. Met verweerder is het College vervolgens van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubrieken 2.2 en 4 weergegeven. In de eerste plaats wordt gewezen op de aanvraag om subsidie, waarin appellante te kennen heeft gegeven dat in het te financieren eigen aandeel in de projectkosten zal worden voorzien door de deelnemende marktpartijen in het project. Voorts wijst het College erop dat appellante in haar brief van 16 april 2002, zoals toegelicht ter zitting, heeft vermeld dat in het te financieren eigen aandeel in de projectkosten wordt voorzien door inkomsten van derden, in de vorm van leges of precario in verband met de aanleg van het glasvezelnet. Hieruit volgt dat appellante de financiering van het eigen aandeel afhankelijk heeft gesteld van opbrengsten uit het (vervolg van het) project. Een dergelijke wijze van financieren brengt met zich dat niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat het vereiste eigen aandeel door appellante daadwerkelijk en volledig zal kunnen worden opgebracht. Dit klemt temeer nu appellante heeft verklaard dat zij nog steeds doende is met het vinden van geïnteresseerden voor het project. Hieruit volgt voorts dat voor appellante geen gelden feitelijk beschikbaar zijn voor de financiering van het project. Mogelijke toekomstige inkomsten uit het project laten immers onverlet dat die middelen feitelijk niet beschikbaar zijn om het project mede te financieren.
5.2 Hetgeen door appellante overigens naar voren is gebracht, leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Appellante heeft betoogd dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert, aangezien verweerder geen inzicht heeft verschaft in de rangschikking van het project van appellante ten opzichte van de andere aanvragen en de puntentoedeling aan die andere projecten door de adviescommissie. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Regeling vindt slechts een rangschikking van aanvragen plaats waaromtrent de adviescommissie positief heeft geadviseerd. Nu in dit geval niet positief is geadviseerd, is verweerder niet toegekomen aan rangschikking. Gelet hierop valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat verweerder gehouden zou zijn om inzicht te verschaffen omtrent een (mogelijke) rangschikking en de puntentoedeling aan andere projecten. Gezien het vorenstaande kan ook hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de overweging die verweerder heeft gewijd aan het subsidieplafond in het kader van het tendersysteem hier onbesproken blijven.
5.3 Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft naar het oordeel van het College geen doel. De enkele stelling dat verweerder een identieke subsidieaanvraag van de gemeente Appingedam met een gelijke financieringsmethodiek als appellante, wel subsidie heeft verleend, is in dit kader ontoereikend, reeds omdat appellante deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd met gegevens. Het College voegt hieraan toe dat verweerder heeft gesteld dat de gegevens die de gemeente Appingedam bij de aanvraag had aangeleverd geen aanleiding gaven tot twijfel of aan het financieringsvereiste was voldaan. Er was een raadsbesluit waarbij het voor financiering van het project benodigde bedrag was gebudgetteerd. In het geval van appellante daarentegen gaf de aanvraag nu juist wel aanleiding tot twijfel dienaangaande. Naar het oordeel van het College is sprake van relevante verschillen tussen beide situaties, op grond waarvan een verschillende behandeling gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat – naar appellante ter zitting heeft gesteld - de gemeenteraad van Appingedam later van haar budgetteringsbesluit is teruggekomen doet hier niet aan af, nu die omstandigheid dateert van na de verlening van subsidie aan die gemeente.
5.4 De conclusie is derhalve dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geconcludeerd dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante het project kan financieren in de zin van artikel 11, tweede lid, onder c, van de Regeling. Gelet hierop bestond voor verweerder geen grond om met toepassing van artikel 12, derde lid, van de Regeling, af te wijken van het advies van de adviescommissie op grond van artikel 12, derde lid, van de Regeling.
5.5 Het beroep zal op grond van het vorenstaande ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.