5. De beoordeling van het geschil
5.1 Niet in geschil is dat in de partijen melkpoeder van appellante de aanwezigheid van residuen van chlooramfenicol is aangetoond en dat deze partijen om die reden niet voldoen aan de geldende communautaire normen. De vraag is echter welke consequenties aan deze vaststelling moeten worden verbonden en met name of de keuringsdierenarts appellante in de gelegenheid zou hebben moeten stellen de betreffende partijen terug te zenden naar het land van herkomst in plaats van te gelasten dat deze partijen melkpoeder vernietigd worden. In dat verband dient allereerst onderzocht te worden of verweerder terecht meergenoemd artikel 2.15 van de Regeling keuring als grondslag voor de te nemen maatregelen heeft gekozen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Het betoog van appellante dat de toepassing die verweerder in het bestreden besluit heeft gegeven aan artikel 2.15, eerste lid, onder a, van de Regeling keuring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht, stelt aan de orde de verhouding tussen de regelgeving inzake diervoeding enerzijds en inzake dierlijke producten anderzijds, meer in het bijzonder: de verhouding tussen richtlijn 95/53/EG, welke richtlijn ten uitvoer wordt gelegd door middel van de Regeling in- en uitvoercontroles (diervoeding), en richtlijn 89/662/EEG alsmede richtlijn 97/78/EG, waarvan de ten uitvoerlegging geschiedt door middel van de Regeling keuring (dierlijke producten).
Aan beoordeling van deze verhouding gaat vooraf de vraag naar de toepasselijkheid van richtlijn 95/53/EG en van richtlijn 89/662/EEG. Onder diervoeder moet ingevolge artikel 2, tweede lid, van richtlijn 95/53/EG, gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder a, van richtlijn 1999/29/EG, worden verstaan: producten van plantaardige of dierlijke oorsprong in natuurlijke staat, vers of verduurzaamd en de afgeleide producten van hun industriële verwerking, alsmede organische of anorganische stoffen, al dan niet gemengd, met of zonder toevoegingsmiddelen en bestemd voor dierlijke voeding langs orale weg. Tussen partijen is niet in geschil dat de partijen melkpoeder zijn bestemd te worden gebruikt als diervoeder, zodat ook het College hier van uit gaat. Dit betekent dat de onderhavige partijen melkpoeder vallen onder de werkingssfeer van richtlijn 95/53/EG.
Aangezien partijen niet hebben bestreden dat de eigenschappen van de betreffende partijen melkpoeder voldoen aan de omschrijving van producten van dierlijke oorsprong in artikel 1 van richtlijn 89/662/EEG, neemt het College eveneens aan dat de betreffende partijen melkpoeder zijn begrepen onder de werkingssfeer van richtlijn 89/662/EEG.
De partijen melkpoeder waarop het bestreden besluit betrekking heeft, zijn dus in beginsel zowel onder de werkingssfeer van enerzijds richtlijn 89/662/EEG als richtlijn 97/78/EG en anderzijds richtlijn 95/53/EG begrepen. Vervolgens komt de door appellante opgeworpen vraag naar de onderlinge verhouding van deze richtlijnen aan de orde. Appellante meent dat richtlijn 89/662/EEG en richtlijn 97/78/EG niet van toepassing zijn, omdat deze richtlijnen een algemeen regime voorzien voor de veterinaire controles op producten uit derde landen, terwijl richtlijn 95/53/EG een bijzondere regeling bevat ten aanzien van controles op diervoeding en gelet op het specifieke karakter voorrang heeft. Dit argument kan niet worden aanvaard.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van richtlijn 95/53/EG geldt deze richtlijn onverminderd meer specifieke communautaire voorschriften, met inbegrip van met name veterinaire bepalingen. Richtlijn 95/53/EG voorziet derhalve uitdrukkelijk in de toepasselijkheid van andere meer specifieke communautaire voorschriften in gevallen waarin tevens richtlijn 95/53/EG van toepassing is. Uit de bewoordingen van het betreffende artikellid blijkt voorts dat veterinaire voorschriften in dit verband als meer specifieke voorschriften worden aangemerkt. Aangezien onder de werkingsfeer van richtlijn 95/53/EG zowel diervoeder van plantaardige oorsprong als van dierlijke oorsprong is begrepen, is in dit verband regelgeving met het oog op bescherming tegen specifieke, te weten veterinaire, risico's als meer specifieke regelgeving te beschouwen. De toepasselijkheid van richtlijn 95/53/EG sluit derhalve de toepasselijkheid van richtlijn 89/662/EEG en richtlijn 97/78/EG, die beide betrekking hebben op veterinaire controles, niet uit.
Dat verweerder bij zijn besluitvorming de Regeling keuring in het onderhavige geval toepasselijk heeft geacht, die strekt tot tenuitvoerlegging van richtlijn 97/78/EG, acht het College derhalve niet onjuist.
5.3 Vervolgens is de vraag of verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 2.15 van de Regeling keuring en niet aan artikel 2.24 van die regeling. Het College overweegt ter zake het volgende.
Uit artikel 2.16, eerste lid, van de Regeling keuring kan worden begrepen dat voor toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk 2, Afdeling 3, van deze regeling - waarin ook artikel 2.15 is opgenomen - sprake moet zijn van het brengen in Nederland van producten uit derde landen, indien het betreft producten die via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht. Dit betreft een feitelijke situatie. De omstandigheid dat de oorsprong van de producten een derde land is, doet hier niet aan af. Aangezien de partijen melkpoeder waarop het bestreden besluit betrekking heeft niet in of via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de Europese Gemeenschap zijn gebracht, maar via Duitsland, heeft verweerder, anders dan appellante meent, niet ten onrechte artikel 2.15 van de Regeling keuring en niet het in Hoofdstuk 2, Afdeling 4, van deze regeling opgenomen artikel 2.24 van toepassing geacht.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat in casu in beginsel artikel 2.15 van de Regeling keuring toepassing kon vinden. Derhalve dient thans de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft geoordeeld dat in dit geval aan de materiële criteria voor toepassing van artikel 2.15 van de Regeling keuring is voldaan en dat dit een andere beslissing dan de genomen beslissing dat de partijen melkpoeder vernietigd dienen te worden, uitsluit. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.5 De Regeling keuring strekt onder andere tot tenuitvoerlegging van richtlijn 89/662/EEG en richtlijn 90/675/EEG van de Raad van 10 december 1990 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden gebracht (Pb 1990, L 373, blz. 1). Laatstgenoemde richtlijn is ingetrokken en vervangen door richtlijn 97/78/EG. De Regeling keuring moet derhalve in overeenstemming met deze richtlijnen worden uitgelegd en toegepast.
Voor de toepassing van artikel 2.15 van de Regeling keuring is feitelijk van belang dat op de grensinspectiepost waar de partijen melkpoeder zijn aangeboden, deze partijen, overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 97/78/EG, zijn onderworpen aan documentencontrole, overeenstemmingscontrole en materiële controle. Aangezien de resultaten van de laboratoriumtests niet onmiddellijk beschikbaar waren, zijn met toepassing van bijlage III, punt f, van richtlijn 97/78/EG de partijen vrijgegeven. Naar aanleiding van de uitslag van laatstbedoelde controle hebben de autoriteiten van de plaats van bestemming vervolgens de partijen bemonsterd. Na verkregen bevestiging van de resultaten van de materiële controle, die was verricht door de grensinspectiepost waar de partijen melkpoeder waren aangeboden, heeft de keuringsdierenarts en vervolgens verweerder, onder verwijzing naar artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 89/662/EEG, aan zijn beslissing dat met toepassing van de in artikel 2.15 van de Regeling keuring de partijen vernietigd moeten worden, ten grondslag gelegd dat het beoogde gebruik van de partijen melkpoeder als diervoeder vanwege de aanwezigheid van residuen van chlooramfenicol in strijd is met artikel 5 van verordening (EEG) 2377/90 en dat de partijen melkpoeder een ernstig gevaar voor mens of dier kunnen opleveren.
5.6 Appellante betwist in dit verband dat de aanwezigheid van een residu chlooramfenicol een "andere aandoening" kan zijn als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 89/662/EEG. Appellante beroept zich hiertoe op de verwijzing in bedoeld artikellid naar richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (Pb 1982, L 378, blz. 58). Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 89/662/EEG somt vier groepen van gevallen op die aanleiding kunnen vormen voor het nemen van één van de daar bedoelde maatregelen door de bevoegde autoriteit. De verwijzing waarop appellante zich beroept, betreft alleen de eerste groep van gevallen, te weten verwekkers van in richtlijn 82/894/EEG bedoelde ziekten. Het argument van appellante zou impliceren dat de drie overige groepen van gevallen iedere zelfstandige betekenis ontberen, hetgeen het College niet aannemelijk voorkomt. Bovendien zou de uitleg die appellante geeft aan artikel 7 van richtlijn 89/662/EEG resulteren in beperkte toepassingsmogelijkheden van deze bepaling, hetgeen niet verenigbaar is met het doel van een dergelijke bepaling, te weten te voorzien in een adequate bescherming van de gezondheid van mens of dier. In dit verband merkt het College voorts op dat blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie de uitlegging van een bepaling van Gemeenschapsrecht een vergelijking van de verschillende taalversies vereist (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, 283/81, Jur. blz. 3415, punt 18; arrest van het Hof van 24 oktober 1996, Kraaijeveld, C-72/95, Jur. blz. I-5403, punt 28). Omdat de verschillende taalversies van een richtlijn gelijkelijk authentiek zijn, kan voor de door het Gemeenschapsrecht voorgeschreven uniforme interpretatie, nimmer één taalversie doorslaggevend zijn. In casu blijkt bij onderzoek van verschillende andere taalversies dan de Nederlandse dat het begrip "andere aandoening" anders moet worden uitgelegd dan appellante beoogt. De door het College daartoe geraadpleegde Duitse ("oder eine andere Ursache"), Franse ("ou de toute cause"), Spaanse ("o de cualquier causa") en Engelse ("or any cause") teksten bevestigen dat deze bepaling van toepassing is op iedere andere oorzaak die een ernstig gevaar voor mens of dier kan opleveren.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een gemeenschapstekst, bij de uitlegging van de betrokken bepaling moet worden gelet op de algemene opzet en doelstelling van de regeling waarvan zij onderdeel vormt. Eveneens is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer een gemeenschapsrechtelijke bepaling voor verschillende uitleg vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de interpretatie die de nuttige werking van die bepaling kan verzekeren (zie arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2000, Evangelischer Krankenhausverein Wien, C-437/97, Jur. blz. I-1157, punten 41 en 42 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het meergenoemde doel van richtlijn 89/662/EEG brengt mee dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, niet slechts betrekking kan hebben op gebreken van biologische oorsprong, zoals door appellante is betoogd, maar ziet op iedere reden voor een ernstig gevaar voor mens of dier, zodat de gevaarzetting beslissend is. De aanwezigheid van chlooramfenicol in dierlijke producten valt dus in beginsel onder de toepassing van artikel 2.15 van de Regeling keuring valt, nu deze stof kan worden aangemerkt als een verwekker van een ziekte of van een "andere aandoening" als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 89/662/EEG.
5.7 Appellante heeft voorts in dit verband de vraag opgeworpen of verweerder, in verband met het toepasselijk achten van artikel 2.15 van de Regeling keuring, op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van chlooramfenicol in diervoeder in de hier geconstateerde hoeveelheden maakt dat gesproken moet worden de aanwezigheid van stoffen in de zin van artikel 7 van richtlijn 89/662/EEG, in een zodanige concentratie dat voldaan wordt aan de in dit artikel genoemde kwalificatie dat zij een ernstig gevaar voor mens of dier kunnen opleveren.
Appellante heeft in dit verband gesteld dat de aanwezigheid van residuen van chlooramfenicol een dergelijk ernstig gevaar voor mens of dier als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 89/662/EEG niet kan opleveren, omdat het gaat om zeer geringe hoeveelheden, die ook normen die gelden in landen als de Verenigde Staten en Japan niet overschrijden.
Verweerder heeft zich ter ondersteuning van zijn standpunt met name beroepen op het bepaalde bij verordening (EEG) 2377/90, op grond waarvan een 0-tolerantie geldt voor deze stof in levensmiddelen. Tevens stelt hij zich op het standpunt dat het verbod, neergelegd in verordening (EEG) 2377/90, om chlooramfenicol bevattende substanties toe te dienen aan voedselproducerende dieren, ook omvat het verbod diervoeder in de Gemeenschap in de handel te brengen, waarin de aanwezigheid is geconstateerd van kleine hoeveelheden chlooramfenicol, zoals in de onderhavige partijen melkpoeder.
5.8 Het College stelt met betrekking tot de betekenis die aan genoemde verordening toekomt voor de toepassing van artikel 2.15 van de Regeling keuring allereerst vast, dat de communautaire wetgever ter bescherming van de volksgezondheid maximumwaarden voor residuen heeft vastgesteld en met het oog hierop heeft besloten dat het in de Gemeenschap verboden is onder meer chlooramfenicol aan voedselproducerende dieren toe te dienen. Aldus is de communautaire wetgever van oordeel dat toediening in de Gemeenschap van chlooramfenicol bevattende substanties aan voedselproducerende dieren een gevaar vormt voor de volksgezondheid. Aangezien dit oordeel, neergelegd in verordening (EEG) 2377/90 bindend is voor verweerder, kan hij niet zijn eigen beoordeling van het risico van blootstelling aan chlooramfenicol hiervoor in de plaats stellen. De omstandigheid dat andere landen die geen lid zijn van de EU wellicht een andere beoordeling maken van de risico's verbonden aan de aanwezigheid van residuen van chlooramfenicol doet aan de beoordeling van dit risico in verordening (EEG) 2377/90 niet af noch aan het bindende karakter daarvan en vormt, gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid van de Raad (onder meer arrest van het Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jur. blz. I-4023, punten 8 en 14), op zichzelf evenmin reden te twijfelen aan de geldigheid van verordening (EEG) 2377/90.
5.9 Uit het vorenoverwogene volgt evenwel niet zonder meer dat verweerder terecht heeft besloten tot vernietiging van de partijen melkpoeder in plaats van in te gaan op het verzoek van appellante met haar in overleg te treden teneinde voor de partijen melkpoeder een andere bestemming dan vernietiging te kunnen vinden. Het College stelt voorop dat naar zijn oordeel zowel artikel 2.15 van de Regeling keuring als artikel 7 van richtlijn 89/662/EEG zo dienen te worden uitgelegd dat zij niet alleen voorzien in destructie van de goederen, maar ook in de mogelijkheid dat de partijen melkpoeder voor andere doeleinden worden gebruikt, met inbegrip van terugzending. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn keuze voor vernietiging nader gemotiveerd met een enkele verwijzing naar het ernstige gevaar dat de partijen melkpoeder voor de gezondheid van mens of dier inhouden. Dit acht het College onvoldoende, reeds omdat voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 7 van richtlijn 89/662/EEG is dat de producten een ernstig gevaar voor mens of dier kunnen opleveren. Immers, indien is vastgesteld dat de producten een ernstig gevaar voor mens of dier kunnen opleveren, laat dat onverlet dat vervolgens nog besloten moet worden of de partijen melkpoeder worden vernietigd dan wel voor andere doeleinden wordt gebruikt. De door verweerder gebezigde motivering berust op een onjuiste rechtsopvatting, nu daarin, in strijd met de toepasselijke regelgeving, a priori ervan wordt uitgegaan dat terugzending uitgesloten is. Verweerders beroep op het bepaalde bij artikel 22 van richtlijn 97/78/EG komt in dezen geen betekenis toe, nu deze bepaling ziet op de situatie dat vrijwaringsmaatregelen zijn of moeten worden getroffen, hetgeen in casu niet aan de orde is.
Daar komt bij dat verweerder - tegenover hetgeen appellante dienaangaande gedocumenteerd heeft gesteld - niet genoegzaam heeft gemotiveerd waarom terugzending van de partijen melkpoeder afbreuk zou doen aan de gezondheid van mens of dier, zoals die door het communautaire recht wordt beschermd. Het enkele beroep van verweerder in dezen op (artikel 5 van) verordening (EEG) 2377/90 acht het College onvoldoende. Meergenoemde verordening strekt, ook blijkens haar preambule, ertoe de communautaire procedure vast te stellen van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Het gaat hier evenwel niet om levensmiddelen - producten derhalve bestemd voor menselijke consumptie - maar om een product dat de bestemming diervoeding heeft. In dit verband is voorts van belang dat appellante heeft betoogd dat andere landen een hogere residuwaarde toestaan dan de communautaire 0-tolerantie.
Niet valt derhalve zonder meer in te zien dat de 0-tolerantie voor chlooramfenicol in levensmiddelen wel een zover gaande betekenis heeft, dat de door verweerder daaruit getrokken conclusies voor de (on)toelaatbaarheid van met name terugzending van de onderhavige partijen diervoeders (niet-levensmiddelen dus) gevolgd moeten worden. De omstandigheid dat in artikel 5 van deze verordening is bepaald dat het in de hele Gemeenschap is verboden de in bijlage IV vermelde substanties (waaronder chlooramfenicol) aan voedselproducerende dieren toe te dienen, maakt dat niet anders. Daartoe overweegt het College allereerst dat deze bepaling alleen betrekking heeft op de toediening van (onder meer) chlooramfenicol aan voedselproducerende dieren, voorzover die in de Gemeenschap plaatsvindt. Het College wijst er in dit verband voorts op dat genoemde bijlage ziet op farmacologisch werkzame substanties, terwijl voorts uit de in artikel 1, eerste lid, onder a en b, van deze verordening gegeven definitiebepalingen van residuen en maximumwaarden voor residuen volgt dat het hier primair gaat om residuen in levensmiddelen van een geneesmiddel na toediening ervan voor diergeneeskundig gebruik. Ook het feit derhalve, dat uit het binnen de Gemeenschap gekozen stelsel lijkt te volgen dat - ondanks het gebruikte begrip "toediening", hetwelk naar normaal taalgebruik gehanteerd wordt in verband met het toedienen van geneesmiddelen en niet met het geven van voer aan dieren - binnen de Gemeenschap in beginsel de vervoedering is verboden van diervoeders waarin chlooramfenicol-residuen aanwezig zijn, dwingt niet tot de conclusie dat volksgezondheidsbelangen zich verzetten tegen terugzending van de onderhavige partijen melkpoeder. Daar komt bij dat het belang van de staat van oorsprong in beginsel wordt verzekerd doordat, alvorens het product wordt teruggezonden, toestemming van de aldaar bevoegde autoriteiten vereist is. Verweerder heeft niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat een dergelijke toestemming niet verleend zou zijn of zou kunnen zijn. Het College acht het evenwel, mede gelet op de geconstateerde hoeveelheden chlooramfenicol, zeker niet op voorhand ondenkbaar dat in het land waarheen teruggezonden zou worden, op grond van het aldaar gekozen stelsel van normen ten behoeve van de bescherming van de volksgezondheid, vervoedering van de onderhavige partijen melkpoeder toelaatbaar zou zijn geacht. Het College neemt daarbij in aanmerking hetgeen door appellante is gesteld - en in de paragrafen 4.13 en 4.14 van deze uitspraak samengevat is weergegeven - omtrent de aanwezigheid van chlooramfenicol in onder meer dierlijke producten, omtrent de mogelijke effecten daarvan beneden bepaalde concentraties en omtrent de verbeterde meetmethoden.
De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 8 september 2003 (BC 02/1838-NIFT) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 29 april 2002 leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze uitspraken producten betroffen, welke bestemd waren voor menselijke consumptie, terwijl in het onderhavige geval - wanneer de partijen, al dan niet na vermenging, de bestemming diervoeder in het land waarheen wordt teruggezonden behouden - eerst vervoedering moet plaatsvinden voordat menselijke consumptie aan de orde kan zijn.
5.10 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep van appellante is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met bepaling dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaarschriften.
De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden behoeven thans geen bespreking meer.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten als volgt vastgesteld: 1 (beroepschrift) plus 0,5 (repliek) plus 1 (verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht) x € 322,-- = € 1.207,50.