5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat bij het besluit in primo van 6 juni 2002 toepassing is gegeven aan artikel 2.15 van de Regeling keuring. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de keuringsdierenarts bevoegd te besluiten tot vernietiging van producten. Het betreft hier een door verweerder geattribueerde bevoegdheid die door de keuringsdierenarts qualitate qua wordt uitgeoefend.
Het bestreden besluit van 15 oktober 2002 is evenwel niet door de keuringsdierenarts van de RVV, aan wie de bevoegdheid daartoe ten tijde hier van belang was geattribueerd, doch door verweerder genomen. Niet verweerder was derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevoegd op het bezwaar te beslissen, maar de keuringsdierenarts, zodat het bestreden besluit reeds op die grond niet in stand kan blijven. Vastgesteld moet echter tevens worden dat de Regeling keuring met ingang van 1 januari 2003 in zoverre is gewijzigd, dat vanaf dat moment niet langer de keuringsdierenarts van de RVV, maar verweerder als het beslissingsbevoegde bestuursorgaan is aangemerkt. Verweerder is derhalve thans het bevoegde orgaan is om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Nu het bestreden besluit, zoals uit het navolgende zal blijken, ook op andere gronden niet in stand kan blijven kan het College de vraag of deze gewijzigde bevoegdheidstoedeling ertoe kan leiden dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten, laten rusten.
5.2 Niet in geschil is dat in de partijen melkpoeder van appellante de aanwezigheid van residuen van chlooramfenicol is aangetoond. De vraag is echter welke consequenties aan deze vaststelling moeten worden verbonden en met name of de keuringsdierenarts appellante in de gelegenheid zou hebben moeten stellen de betreffende partijen terug te zenden naar het land van herkomst in plaats van te gelasten dat deze partijen melkpoeder vernietigd worden. In dat verband dient allereerst onderzocht te worden of verweerder terecht meergenoemd artikel 2.15 van de Regeling keuring als grondslag voor de te nemen maatregelen heeft gekozen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.3 Met betrekking tot appellantes in paragraaf 4.1 van deze uitspraak weergegeven beroepsgrond, dat de aanwezigheid van een residu chlooramfenicol geen "andere aandoening" kan zijn als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 89/662/EEG, overweegt het College het volgende.
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie vereist de uitlegging van een bepaling van Gemeenschapsrecht een vergelijking van de verschillende taalversies (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, 283/81, Jur. blz. 3415, punt 18; arrest van het Hof van 24 oktober 1996, Kraaijeveld, C-72/95, Jur. blz. I-5403, punt 28). Omdat de verschillende taalversies van een richtlijn gelijkelijk authentiek zijn, kan voor de door het Gemeenschapsrecht voorgeschreven uniforme interpretatie, nimmer één taalversie doorslaggevend zijn. In casu blijkt bij onderzoek van verschillende andere taalversies dan de Nederlandse dat het begrip "andere aandoening" anders moet worden uitgelegd dan appellante beoogt. De door het College daartoe geraadpleegde Duitse ("oder eine andere Ursache"), Franse ("ou de toute cause"), Spaanse ("o de cualquier causa") en Engelse ("or any cause") teksten bevestigen dat deze bepaling van toepassing is op iedere andere oorzaak die een ernstig gevaar voor mens of dier kan opleveren.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een gemeenschapstekst, bij de uitlegging van de betrokken bepaling moet worden gelet op de algemene opzet en doelstelling van de regeling waarvan zij onderdeel vormt. Eveneens is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer een gemeenschapsrechtelijke bepaling voor verschillende uitleg vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de interpretatie die de nuttige werking van die bepaling kan verzekeren (zie arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2000, Evangelischer Krankenhausverein Wien, C-437/97, Jur. blz. I-1157, punten 41 en 42 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het meergenoemde doel van richtlijn 89/662/EEG brengt mee dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, niet slechts betrekking kan hebben op gebreken van biologische oorsprong, zoals door appellante is betoogd, maar ziet op iedere reden voor een ernstig gevaar voor mens of dier, zodat de gevaarzetting beslissend is. De aanwezigheid van chlooramfenicol in dierlijke producten valt dus in beginsel onder de toepassing van artikel 2.15 van de Regeling keuring, nu deze stof kan worden aangemerkt als een verwekker van een ziekte of van een "andere aandoening" als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 89/662/EEG.
5.4 Met betrekking tot de in de paragrafen 4.2 en 4.3 van deze uitspraak weergegeven beroepsgronden van appellante overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft zich ter ondersteuning van zijn standpunt beroepen op het bepaalde bij verordening (EEG) 2377/90, op grond waarvan een 0-tolerantie geldt voor deze stof in levensmiddelen. Tevens stelt hij zich op het standpunt dat het verbod, neergelegd in verordening (EEG) 2377/90, om chlooramfenicol bevattende substanties toe te dienen aan voedselproducerende dieren, ook omvat het verbod diervoeder in de Gemeenschap in de handel te brengen, waarin de aanwezigheid is geconstateerd van kleine hoeveelheden chlooramfenicol, zoals in de onderhavige partijen melkpoeder.
Het College stelt met betrekking tot de betekenis die aan genoemde verordening toekomt voor de toepassing van artikel 2.15 van de Regeling keuring allereerst vast, dat de communautaire wetgever ter bescherming van de volksgezondheid maximumwaarden voor residuen heeft vastgesteld en met het oog hierop heeft besloten dat het in de Gemeenschap verboden is onder meer chlooramfenicol aan voedselproducerende dieren toe te dienen. Aldus is de communautaire wetgever van oordeel dat toediening in de Gemeenschap van chlooramfenicol bevattende substanties aan voedselproducerende dieren een gevaar vormt voor de volksgezondheid. Aangezien dit oordeel, neergelegd in verordening (EEG) 2377/90 bindend is voor verweerder, kan hij niet zijn eigen beoordeling van het risico van blootstelling aan chlooramfenicol hiervoor in de plaats stellen. De omstandigheid dat andere landen die geen lid zijn van de EU wellicht een andere beoordeling maken van de risico's verbonden aan de aanwezigheid van residuen van chlooramfenicol doet aan de beoordeling van dit risico in verordening (EEG) 2377/90 niet af noch aan het bindende karakter daarvan en vormt, gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid van de Raad (onder meer arrest van het Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jur. blz. I-4023, punten 8 en 14), op zichzelf evenmin reden te twijfelen aan de geldigheid van verordening (EEG) 2377/90.
5.5 Uit het vorenoverwogene volgt evenwel niet zonder meer dat verweerder terecht heeft besloten tot vernietiging van de partijen melkpoeder in plaats van in te gaan op het verzoek van appellante met haar in overleg te treden teneinde voor de partijen melkpoeder een andere bestemming dan vernietiging te kunnen vinden. Het College stelt voorop dat naar zijn oordeel zowel artikel 2.15 van de Regeling keuring als artikel 7 van richtlijn 89/662/EEG zo dienen te worden uitgelegd dat zij niet alleen voorzien in destructie van de goederen, maar ook in de mogelijkheid dat de partijen melkpoeder voor andere doeleinden worden gebruikt, met inbegrip van terugzending. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn keuze voor vernietiging nader gemotiveerd met een enkele verwijzing naar het ernstige gevaar dat de partijen melkpoeder voor de gezondheid van mens of dier inhouden. Dit acht het College onvoldoende, reeds omdat voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 7 van richtlijn 89/662/EEG is dat de producten een ernstig gevaar voor mens of dier kunnen opleveren. Immers, indien is vastgesteld dat de producten een ernstig gevaar voor mens of dier kunnen opleveren, laat dat onverlet dat vervolgens nog besloten moet worden of de partijen melkpoeder worden vernietigd dan wel voor andere doeleinden wordt gebruikt. De door verweerder gebezigde motivering berust op een onjuiste rechtsopvatting, nu daarin, in strijd met de toepasselijke regelgeving, a priori ervan wordt uitgegaan dat terugzending uitgesloten is. Verweerders beroep op het bepaalde bij artikel 22 van richtlijn 97/78/EG komt in dezen geen betekenis toe, nu deze bepaling ziet op de situatie dat vrijwaringsmaatregelen zijn of moeten worden getroffen, hetgeen in casu niet aan de orde is.
Daar komt bij dat verweerder niet genoegzaam heeft gemotiveerd waarom terugzending van de partijen melkpoeder afbreuk zou doen aan de gezondheid van mens of dier, zoals die door het communautaire recht wordt beschermd. Het enkele beroep van verweerder in dezen op (artikel 5 van) verordening (EEG) 2377/90 acht het College onvoldoende. Meergenoemde verordening strekt, ook blijkens haar preambule, ertoe de communautaire procedure vast te stellen van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Het gaat hier evenwel niet om levensmiddelen - producten derhalve bestemd voor menselijke consumptie - maar om een product dat de bestemming diervoeding heeft.
Niet valt derhalve zonder meer in te zien dat de 0-tolerantie voor chlooramfenicol in levensmiddelen wel een zover gaande betekenis heeft, dat de door verweerder daaruit getrokken conclusies voor de (on)toelaatbaarheid van met name terugzending van de onderhavige partijen diervoeders (niet-levensmiddelen dus) gevolgd moeten worden. De omstandigheid dat in artikel 5 van deze verordening is bepaald dat het in de hele Gemeenschap is verboden de in bijlage IV vermelde substanties (waaronder chlooramfenicol) aan voedselproducerende dieren toe te dienen, maakt dat niet anders. Daartoe overweegt het College allereerst dat deze bepaling alleen betrekking heeft op de toediening van (onder meer) chlooramfenicol aan voedselproducerende dieren, voorzover die in de Gemeenschap plaatsvindt. Het College wijst er in dit verband voorts op dat genoemde bijlage ziet op farmacologisch werkzame substanties, terwijl voorts uit de in artikel 1, eerste lid, onder a en b, van deze verordening gegeven definitiebepalingen van residuen en maximumwaarden voor residuen volgt dat het hier primair gaat om residuen in levensmiddelen van een geneesmiddel na toediening ervan voor diergeneeskundig gebruik. Ook het feit derhalve, dat uit het binnen de Gemeenschap gekozen stelsel lijkt te volgen dat - ondanks het gebruikte begrip "toediening", hetwelk naar normaal taalgebruik gehanteerd wordt in verband met het toedienen van geneesmiddelen en niet met het geven van voer aan dieren - binnen de Gemeenschap in beginsel de vervoedering is verboden van diervoeders waarin chlooramfenicol-residuen aanwezig zijn, dwingt niet tot de conclusie dat volksgezondheidsbelangen zich verzetten tegen terugzending van de onderhavige partijen melkpoeder. Daar komt bij dat het belang van de staat van oorsprong in beginsel wordt verzekerd doordat, alvorens het product wordt teruggezonden, toestemming van de aldaar bevoegde autoriteiten vereist is. Verweerder heeft niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat een dergelijke toestemming niet verleend zou zijn of zou kunnen zijn. Het College acht het evenwel, mede gelet op de geconstateerde hoeveelheden chlooramfenicol, zeker niet op voorhand ondenkbaar dat in het land waarheen teruggezonden zou worden, op grond van het aldaar gekozen stelsel van normen ten behoeve van de bescherming van de volksgezondheid, vervoedering van de onderhavige partijen melkpoeder toelaatbaar zou zijn geacht. Het College neemt bij het vorenoverwogene in aanmerking hetgeen in een eveneens op 7 oktober 2003 ter zitting van het College behandeld beroep van Apollo Melkproducten B.V. (procedurenummer AWB 03/221), aan de orde is gesteld - en in de paragrafen 4.13 en 4.14 van de uitspraak van heden in die zaak samengevat is weergegeven - omtrent de aanwezigheid van chlooramfenicol in onder meer dierlijke producten, omtrent de mogelijke effecten daarvan beneden bepaalde concentraties en omtrent de verbeterde meetmethoden.
De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 8 september 2003 (BC 02/1838-NIFT) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 29 april 2002 leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze uitspraken producten betroffen, welke bestemd waren voor menselijke consumptie, terwijl in het onderhavige geval - wanneer de partijen, al dan niet na vermenging, de bestemming diervoeder in het land waarheen wordt teruggezonden behouden - eerst vervoedering moet plaatsvinden voordat menselijke consumptie aan de orde kan zijn.
5.6 Uit het hiervoor overwogene volgt dat appellantes in de paragrafen 4.2, 4.3 en 4.4 van deze uitspraak weergegeven beroepsgronden slagen. Het beroep van appellante is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met bepaling dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaarschriften. Hieruit volgt voorts dat de in de paragrafen 4.5 en 4.6 beschreven beroepsgronden van appellante onbesproken kunnen blijven.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsprocedure. Met inachtneming van de onderdelen A1, A4, B1, B2 en C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten als volgt vastgesteld: 1 (bezwaarschrift) + 1 (beroepschrift) + 1 (verschijnen ter zitting bij College) x 1,5 (gewicht) x € 322,-- = € 1.449,--.