3. De beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2 Verweerder is niet bereid om in afwachting van de bodemuitspraak af te zien van uitvoering van de in het geding zijnde terug- en invorderingsbesluiten, aangezien hij grond aanwezig acht voor de vrees dat door toedoen van verzoekster zijn verhaalsmogelijkheden zullen verminderen zo niet verloren zullen gaan, wanneer de bodemuitspraak wordt afgewacht. Anderzijds loopt - aldus verweerder - verzoekster indien zij na de bodemuitspraak een vordering op verweerder mocht hebben, geen enkel verhaalsrisico. Verweerder heeft intussen een bedrag vastgehouden van ongeveer
€ 500.000,00 terzake van aan verzoekster toekomende restitutie. Voor het resterende van verzoekster gevorderde bedrag is verweerder bereid genoegen te nemen met een zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie.
3.3 Verzoekster bestrijdt dat er grond bestaat voor de terugvordering en sanctie waartoe verweerder heeft besloten, en stelt dat de tenuitvoerlegging van de desbetreffende besluiten haar voortbestaan ernstig in gevaar zal brengen. Verzoekster is - naar zij stelt - met name niet in staat om het bedrag dat verweerder terzake van voormelde sancties van haar vordert, te fourneren, althans om daarvoor zekerheid te stellen.
Ter zitting is van de zijde van verzoekster betoogd dat het stellen van de door verweerder gevraagde zekerheid door andere vennootschappen van het conglomeraat waarvan verzoekster deel uitmaakt, dan wel door de gebroeders Van der Ven in persoon, in het kader van de onderhavige procedures niet aan de orde is.
3.4 Met betrekking tot de vraag of verzoekster een toereikend spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, wordt het volgende overwogen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening ziet op de financiële belangenpositie van verzoekster. Een financieel belang is naar vaste jurisprudentie op zichzelf onvoldoende reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Een voorziening kan echter in beeld komen als diens financiële positie dermate onder druk komt te staan, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van de verzoeker, dat de continuïteit van de betrokken onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening nog niet gegeven, maar dient een verdere toetsing en belangenafweging plaats te vinden. Het is aan de verzoeker om aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige risicovolle situatie.
Blijkens hetgeen namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht, wordt zijnerzijds niet langer van verzoekster geëist dat zij thans tot betaling van de teruggevorderde restituties overgaat, maar neemt verweerder ook ten aanzien van dit bedrag genoegen met het verstrekken van een zekerheid door verzoekster.
Verzoekster heeft naar voren gebracht dat haar vermogenspositie niet toereikend is voor het verschaffen van zekerheid in de vorm van een bankgarantie. In dit verband heeft zij verwezen naar een brief van Gover Accountants van 14 maart 2003, waarin wordt gesteld dat de vordering een dusdanige omvang heeft dat betaling binnen de huidige liquiditeitspositie niet mogelijk is en de financiering van de operationele activiteiten onmogelijk maakt, waardoor de continuïteit van de onderneming onherstelbaar gevaar loopt.
De voorzieningenrechter constateert evenwel dat deze brief inmiddels één jaar oud is en dat daarin geen cijfermatige onderbouwing is te vinden voor verzoeksters stellingen. Bovendien heeft deze brief betrekking op betaling van eerdervermelde bedragen en wordt daarin niet ingegaan op de vraag of de door verweerder geëiste zekerheid kan worden verschaft.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster ook overigens niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat harerzijds de middelen en mogelijkheden ontbreken om evenvermelde zekerheid te verschaffen.
Reeds in verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor bewilliging in aanmerking komt.
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat verzoekster er, gelet op het primaire besluit én voornemen van 20 april 2000, al jaren mee bekend was dat haar een terugvordering en sanctie boven het hoofd hingen. Naar uit de jaarrekening over 2002 blijkt, heeft zij daarvoor ook een boekhoudkundige voorziening getroffen. Uit deze jaarrekening blijkt voorts dat verzoekster in 2002 ten laste van de overige reserves een dividend van € 3.000.000,00 heeft uitgekeerd aan de houdstervennootschap van de gebroeders Van der Ven.
De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat verzoekster per 1 februari 2003 al haar bedrijfsactiviteiten en werknemers heeft overgedragen aan Ven Poultry B.V., een andere vennootschap uit het conglomeraat van vennootschappen dat (mede) door de gebroeders Van der Ven wordt beheerst. Naar op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen, zijn na genoemde datum in het kader van de appellerende vennootschap geen bedrijfsactiviteiten ontplooid.
De voorzieningenrechter acht, ook bezien bij het licht van evengenoemde omstandigheden, het argument dat het voortbestaan van de appellerende vennootschap gevaar loopt omdat zij niet over voldoende middelen beschikt voor het verschaffen van voormelde zekerheid, van onvoldoende gewicht voor het treffen van een voorlopige voorziening.
In verband met het vorenstaande laat de voorzieningenrechter daar of wellicht buiten de vermogenssfeer van verzoekster zelf een basis kan worden gevonden voor het verschaffen van de door verweerder gewenste zekerheid.
3.4 De voorzieningenrechter acht in verband met het vorenoverwogene geen spoedeisend belang aanwezig dat aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Dat het College binnen afzienbare termijn ten principale uitspraak zal doen, maakt dat niet anders.
3.5 De verzoeken om een voorlopige voorziening worden dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaan geen termen.