ECLI:NL:CBB:2004:AO8357

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/853 en 03/855
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in terugvorderingszaak tegen het Produktschap voor Vee en Vlees

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van Lamaga B.V. tegen besluiten van het Produktschap voor Vee en Vlees. De besluiten betroffen de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan restitutie, alsook de oplegging van een sanctie en wettelijke rente. Lamaga B.V. had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om schorsing van de uitvoering ervan totdat in de hoofdzaken was beslist. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële positie van verzoekster en de gevolgen van de terugvordering voor haar voortbestaan.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om de gevraagde zekerheid te verschaffen. Bovendien was verzoekster al lange tijd op de hoogte van de terugvorderingen en had zij in het verleden een boekhoudkundige voorziening getroffen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang aanwezig was dat aanleiding gaf tot het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden dan ook afgewezen, zonder dat er termen waren voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van financiële claims en de noodzaak voor verzoekers om aan te tonen dat zij in een risicovolle situatie verkeren, alvorens een voorlopige voorziening kan worden getroffen. De beslissing van het College is een bevestiging van de strikte eisen die aan verzoeken om voorlopige voorzieningen worden gesteld.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No's. AWB 03/853 en 03/855 9 april 2004
7200 Restitutie
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken van:
Lamaga B.V., gevestigd te Weert, voorheen Gebroeders Van Der Ven, Import-Export B.V., gevestigd te Helmond, verzoekster,
gemachtigde: mr. C.M. van der Corput, advocaat te Veldhoven,
tegen
het Produktschap voor Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Bij besluiten van 27 juni 2003 heeft verweerder beslist op de bezwaren van verzoekster, onderscheidenlijk gericht tegen een besluit van 20 april 2000, waarbij van verzoekster is teruggevorderd aan haar betaalde restitutie ten bedrage van f. 1.794.972,00 (€ 814.522,78) en een besluit van 7 februari 2003, waarbij een bedrag aan uitbetaalde restitutie is teruggevorderd van € 112.087,92, een sanctie is opgelegd ten bedrage van €1.853.221,40 en wettelijke rente ad €337.332,79 is gevorderd.
Verzoekster heeft bij brieven van 24 juli 2003 beroep ingesteld tegen deze besluiten. Zij heeft zich voorts bij brieven van gelijke datum tot de voorzieningenrechter van het College gewend met de verzoeken deze besluiten te schorsen totdat in de hoofdzaken is beslist.
In verband met nader overleg tussen partijen heeft verzoekster een aantal malen verzocht om aanhouding van de behandeling van haar verzoeken.
Verweerder heeft verzoekster bij brief van 12 november 2003 gevraagd over te gaan tot betaling van de in geding zijnde bedragen en zich bereid verklaard in overleg te treden over een betalingsregeling of zekerheidstelling.
Bij brief van 14 november 2003 heeft verzoekster verzocht een zittingsdatum te bepalen.
De waarnemend griffier van het College heeft verzoekster bij brief van 19 december 2003 bericht dat aan verweerder in de bodemprocedures uitstel voor het indienen van het verweerschrift is verleend tot 24 januari 2004 en dat de behandeling van beide verzoeken om een voorlopige voorziening tot deze datum is aangehouden.
Bij brief van 4 februari 2004 heeft verweerder naar aanleiding van de mededeling van de zijde van het College dat de bodemzaken op 7 april 2004 worden behandeld, bericht dat geen aanleiding wordt gezien de uitvoering van de besluiten tot intrekking en invordering van restituties te staken. Ten aanzien van het sanctiebesluit heeft verweerder verklaard genoegen te nemen met een zekerheidstelling.
Bij brief van 10 februari 2004 heeft de waarnemend griffier verweerder verzocht om zijn belang bij onmiddellijke uitvoering van de bestreden besluiten nader te onderbouwen.
Namens verweerder is dit bij brief van 17 februari 2004 gebeurd.
Het verzoek is behandeld op 7 april 2004, alwaar de gemachtigden van partijen de respectieve standpunten nader hebben toegelicht, en tevens zijn verschenen mr. W.J.L. Verheul en mr. B.J.M. Kloppenburg, werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerder van verzoekster een bedrag van f. 1.794.972,00 (€ 814.522,78) aan uitbetaalde restitutie teruggevorderd.
- Verweerder heeft bij brief van gelijke datum het voornemen uitgesproken om een sanctie op te leggen van f. 898.453, 43 (€ 407.700,39).
- Bij brief van 24 mei 2000 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2000.
- Verweerder heeft bij besluit van 7 februari 2003 restitutie ten bedrage van € 112.087,92 teruggevorderd. Voorts is bij dit besluit een sanctie opgelegd van €1.853.221,40 en is een bedrag aan wettelijke rente van €337.332,79 gevorderd.
- Verzoekster heeft bij brief van 14 maart 2003 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij besluiten van 27 juni 2003 heeft verweerder zijn primaire besluiten van 20 april 2000 en 7 februari 2003 gehandhaafd.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2 Verweerder is niet bereid om in afwachting van de bodemuitspraak af te zien van uitvoering van de in het geding zijnde terug- en invorderingsbesluiten, aangezien hij grond aanwezig acht voor de vrees dat door toedoen van verzoekster zijn verhaalsmogelijkheden zullen verminderen zo niet verloren zullen gaan, wanneer de bodemuitspraak wordt afgewacht. Anderzijds loopt - aldus verweerder - verzoekster indien zij na de bodemuitspraak een vordering op verweerder mocht hebben, geen enkel verhaalsrisico. Verweerder heeft intussen een bedrag vastgehouden van ongeveer
€ 500.000,00 terzake van aan verzoekster toekomende restitutie. Voor het resterende van verzoekster gevorderde bedrag is verweerder bereid genoegen te nemen met een zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie.
3.3 Verzoekster bestrijdt dat er grond bestaat voor de terugvordering en sanctie waartoe verweerder heeft besloten, en stelt dat de tenuitvoerlegging van de desbetreffende besluiten haar voortbestaan ernstig in gevaar zal brengen. Verzoekster is - naar zij stelt - met name niet in staat om het bedrag dat verweerder terzake van voormelde sancties van haar vordert, te fourneren, althans om daarvoor zekerheid te stellen.
Ter zitting is van de zijde van verzoekster betoogd dat het stellen van de door verweerder gevraagde zekerheid door andere vennootschappen van het conglomeraat waarvan verzoekster deel uitmaakt, dan wel door de gebroeders Van der Ven in persoon, in het kader van de onderhavige procedures niet aan de orde is.
3.4 Met betrekking tot de vraag of verzoekster een toereikend spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, wordt het volgende overwogen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening ziet op de financiële belangenpositie van verzoekster. Een financieel belang is naar vaste jurisprudentie op zichzelf onvoldoende reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Een voorziening kan echter in beeld komen als diens financiële positie dermate onder druk komt te staan, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van de verzoeker, dat de continuïteit van de betrokken onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening nog niet gegeven, maar dient een verdere toetsing en belangenafweging plaats te vinden. Het is aan de verzoeker om aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige risicovolle situatie.
Blijkens hetgeen namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht, wordt zijnerzijds niet langer van verzoekster geëist dat zij thans tot betaling van de teruggevorderde restituties overgaat, maar neemt verweerder ook ten aanzien van dit bedrag genoegen met het verstrekken van een zekerheid door verzoekster.
Verzoekster heeft naar voren gebracht dat haar vermogenspositie niet toereikend is voor het verschaffen van zekerheid in de vorm van een bankgarantie. In dit verband heeft zij verwezen naar een brief van Gover Accountants van 14 maart 2003, waarin wordt gesteld dat de vordering een dusdanige omvang heeft dat betaling binnen de huidige liquiditeitspositie niet mogelijk is en de financiering van de operationele activiteiten onmogelijk maakt, waardoor de continuïteit van de onderneming onherstelbaar gevaar loopt.
De voorzieningenrechter constateert evenwel dat deze brief inmiddels één jaar oud is en dat daarin geen cijfermatige onderbouwing is te vinden voor verzoeksters stellingen. Bovendien heeft deze brief betrekking op betaling van eerdervermelde bedragen en wordt daarin niet ingegaan op de vraag of de door verweerder geëiste zekerheid kan worden verschaft.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster ook overigens niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat harerzijds de middelen en mogelijkheden ontbreken om evenvermelde zekerheid te verschaffen.
Reeds in verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor bewilliging in aanmerking komt.
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat verzoekster er, gelet op het primaire besluit én voornemen van 20 april 2000, al jaren mee bekend was dat haar een terugvordering en sanctie boven het hoofd hingen. Naar uit de jaarrekening over 2002 blijkt, heeft zij daarvoor ook een boekhoudkundige voorziening getroffen. Uit deze jaarrekening blijkt voorts dat verzoekster in 2002 ten laste van de overige reserves een dividend van € 3.000.000,00 heeft uitgekeerd aan de houdstervennootschap van de gebroeders Van der Ven.
De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat verzoekster per 1 februari 2003 al haar bedrijfsactiviteiten en werknemers heeft overgedragen aan Ven Poultry B.V., een andere vennootschap uit het conglomeraat van vennootschappen dat (mede) door de gebroeders Van der Ven wordt beheerst. Naar op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen, zijn na genoemde datum in het kader van de appellerende vennootschap geen bedrijfsactiviteiten ontplooid.
De voorzieningenrechter acht, ook bezien bij het licht van evengenoemde omstandigheden, het argument dat het voortbestaan van de appellerende vennootschap gevaar loopt omdat zij niet over voldoende middelen beschikt voor het verschaffen van voormelde zekerheid, van onvoldoende gewicht voor het treffen van een voorlopige voorziening.
In verband met het vorenstaande laat de voorzieningenrechter daar of wellicht buiten de vermogenssfeer van verzoekster zelf een basis kan worden gevonden voor het verschaffen van de door verweerder gewenste zekerheid.
3.4 De voorzieningenrechter acht in verband met het vorenoverwogene geen spoedeisend belang aanwezig dat aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Dat het College binnen afzienbare termijn ten principale uitspraak zal doen, maakt dat niet anders.
3.5 De verzoeken om een voorlopige voorziening worden dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaan geen termen.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. R. Meijer