6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, hetgeen hier gelet op artikel 109 Gwd het geval is, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
6.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, nu verweerder zeven van zijn runderen op de kortst mogelijke termijn wil laten doden en deze maatregel naar zijn aard onomkeerbaar is.
6.3 De voorzieningenrechter zal allereerst beoordelen of verweerder bevoegd is tot het nemen van het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het betoog van verzoeker dat Verordening (EG) 494/98 zijn werking heeft verloren door de intrekking van Verordening (EG) 820/97 geen hout snijdt in het licht van de bij Verordening (EG) 1760/2000 behorende concordantietabel.
Artikel 1, tweede lid, Verordening (EG) 494/98 schrijft onverwijlde vernietiging van dieren voor onder toezicht van de veterinaire autoriteiten indien deze dieren aan geen enkele bepaling van artikel 3 Verordening (EG) 1760/2000 voldoen en de houder van deze dieren de identiteit daarvan niet binnen twee werkdagen alsnog bewijst.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het standpunt inneemt dat de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van het besluit van 4 februari 2004 kan worden herleid tot artikel 111 Gwd.
Artikel 111 Gwd bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop de Gwd van toepassing is, regelen kunnen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van de Gwd.
Van deze laatste bevoegdheid is, voorzover hier van belang, gebruik gemaakt bij het Besluit.
Daarmee staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel nog niet vast, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in zijn hoedanigheid van regelgever (hierna: de minister, te onderscheiden van verweerder als bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen) aan het Besluit bevoegdheid ontleent tot het uitvaardigen van artikel 27 Regeling, dan wel dat hij in zijn hoedanigheid van uitvoerend bestuursorgaan het bepaalde in dat artikel zo dient uit te leggen, dat daaronder begrepen is de bevoegdheid om te gelasten dat dieren onder toezicht van de veterinaire autoriteiten worden vernietigd, indien zich een situatie voordoet als thans aan de orde is bij verzoeker.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit het betoog van verweerder dat Verordening (EG) 494/98 bepalingen bevat ter uitvoering van Verordening (EG) 1760/2000, terwijl de minister ingevolge artikel 3, eerste lid, Besluit bevoegd is regelen te stellen ter uitvoering van Verordening (EG) 1760/2000, volgt naar voorlopig oordeel niet dat het besluit van 4 februari 2004 van verweerder een maatregel ter uitvoering van Verordening (EG) 1760/2000 behelst. In zijn besluit van 4 februari 2004 verwijst verweerder naar artikel 27 Regeling. In artikel 27 Regeling wordt gesproken over het geven van uitvoering aan artikel 1, tweede lid, Verordening (EG) 494/98 en niet over het geven van uitvoering aan Verordening (EG) 1760/2000. Dat in het bestreden besluit is verwezen naar artikel 27 Regeling ligt ook voor de hand, nu de bij dit besluit bevolen dodingsmaatregel is voorgeschreven in het in artikel 27 Regeling genoemde artikel 1, tweede lid, Verordening (EG) 494/98 en niet in Verordening (EG) 1760/2000.
Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat doding van dieren ook in artikel 3, derde lid, Besluit - zoals dit ten tijde hier van belang geldt - niet wordt genoemd als een maatregel tot het treffen waarvan bij ministeriële regeling de bevoegdheid in het leven kan worden geroepen.
Anders dan verweerder betoogt kan het gestelde in de Nota van Toelichting bij (de wijziging van) het Besluit (Stb 2001, 281) naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tot een andersluidende conclusie leiden. Verweerder wijst erop dat in deze Nota van Toelichting is overwogen dat met het gewijzigde artikel 3 Besluit is beoogd een basis te scheppen om bij ministeriële regeling tijdig uitvoering te kunnen geven aan toekomstige EU-regelgeving die voorschriften behelzen omtrent I&R van overige dan in het Besluit genoemde diersoorten of van levende dierlijke producten. Dit aldus - de Nota van Toelichting - om te voorkomen dat het Besluit bij inwerkingtreding van nieuwe EU-voorschriften op dit gebied telkens moet worden aangepast.
De voorzieningenrechter acht het voorshands voor twijfel vatbaar dat het College, oordelend in een eventueel bodemgeding, tot het oordeel zal komen dat hiermee tevens een zo vergaande en in zijn aard van de in artikel 3 genoemde maatregelen afwijkende maatregel als doding van dieren tot de bevoegdheid van de minister kan worden gerekend.
Deze conclusie kan niet geheel los worden gezien van twijfel bij de voorzieningenrechter omtrent de juistheid van de uitleg die verweerder heeft gegeven aan de hiervoor genoemde communautaire bepalingen en kan voorts niet los worden gezien van twijfel - indien die uitleg de juiste zou zijn - omtrent de geldigheid van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, Verordening (EG) 494/98 van de Commissie.
De voorzieningenrechter overweegt ambtshalve dienaangaande nog het volgende.
6.4 Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de Commissie in artikel 1, tweede lid, Verordening (EG) 494/98 bepaald dat indien een houder van een dier de identiteit van dat dier niet binnen twee werkdagen kan bewijzen, het dier onverwijld onder toezicht van de veterinaire autoriteiten wordt vernietigd. Deze verplichting is voorts uitdrukkelijk verwoord in de considerans van genoemde Verordening. In deze considerans wordt echter tevens verwezen naar artikel 21 Verordening (EG) 820/97 waarin is bepaald dat door de lidstaten opgelegde sancties in verhouding moeten staan tot de ernst van de overtreding en dat een sanctie in voorkomend geval kan inhouden dat de verplaatsing van dieren naar of van het bedrijf van de betrokken houder wordt beperkt, terwijl voorts is overwogen dat de onderhavige Verordening minimale administratieve sancties dient te bevatten, waarbij voor de lidstaten de mogelijkheid open dient te worden gelaten om, met inachtneming van de ernst van de overtredingen, andere nationaalrechtelijke administratieve of strafrechtelijke sancties vast te stellen.
Verordening (EG) 820/97 noch Verordening (EG) 1760/2000 welke laatste Verordening in artikel 22 een vergelijkbare bepaling inhoudt, noemen in enig artikel of in de respectievelijke consideransen, doding van een dier als administratieve sanctie in het geval van niet naleving van de in deze Verordeningen gestelde regels terzake van identificatie en registratie van dieren.
Daarmee is geen uitdrukkelijke grondslag te lezen in Verordening (EG) 1760/2000 voor de verplichting tot doding, neergelegd in artikel 1, tweede lid Verordening (EG) 494/98 van de Commissie, terwijl evenzeer de vraag kan worden gesteld naar de proportionaliteit van de in dat artikellid opgenomen maatregel tot doding.
Dit doet bij de voorzieningenrechter - kort gezegd - de vraag rijzen naar de communautairrechtelijke grondslag van artikel 1, tweede lid, Verordening (EG) 494/98.
Daarnaast dient zich de vraag aan, of niet een uitleg van artikel 1, tweede lid, van meergenoemde Commissieverordening (EG) 494/98 conform tekst en strekking van (artikel 21) de Raadsverordening (EG) 820/97 - anders dan verweerder kennelijk meent - meebrengt dat de in de Commissieverordening genoemde bestuurlijke maatregel van het doden van een dier waarvan de identiteit niet kan worden bewezen, gereserveerd wordt voor bepaalde gevallen, namelijk die waarin een dergelijke maatregel in verhouding staat tot de ernst van (de mogelijke gevolgen van) de overtreding. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de vierde overweging in genoemde Commissieverordening, luidende voorzover hier van belang:
"Overwegende dat de bij deze verordening vastgestelde sancties dienen te worden toegepast voor die gevallen waarin de niet-naleving van de identificatie- en registratievoorschriften voor runderen met name het vermoeden doet ontstaan dat overtredingen van de communautaire veterinaire wetgeving worden begaan die de gezondheid van mens en dier in gevaar kunnen brengen (…)".