ECLI:NL:CBB:2004:AO8270

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1369, 02/1370 en 02/1371
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van varkensrechten op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 1 april 2004, zijn drie appellanten in beroep gegaan tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten, bestaande uit twee maatschappen en een individu, hadden bezwaar gemaakt tegen de weigering van extra varkensrechten op basis van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. De besluiten waartegen beroep werd ingesteld, waren genomen op 25 juni 2002 en betroffen identieke besluiten voor elk van de appellanten. De appellanten stelden dat zij recht hadden op extra varkensrechten, omdat zij voldeden aan de voorwaarden van de wetgeving, maar de verweerder stelde dat zij niet voor 10 juli 1997 beschikten over de benodigde titels met betrekking tot de varkensstallen.

Tijdens de procedure is vastgesteld dat de appellanten in de jaren '90 hun bedrijven wilden uitbreiden met een intensieve veehouderijtak, maar dat zij door planologische beperkingen niet in staat waren om dit te realiseren. De appellanten hebben in maart 1997 overeenstemming bereikt met een derde partij, H, over het houden van varkens in diens inrichting, maar de verweerder heeft deze afspraken niet erkend als voldoende om aanspraak te maken op de varkensrechten. Het College heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten niet berustten op een deugdelijke motivering, maar dat de appellanten niet konden aantonen dat zij recht hadden op de extra varkensrechten. De rechtsgevolgen van de bestreden besluiten zijn in stand gebleven, maar de appellanten zijn in hun proceskosten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1369, 02/1370 en 02/1371 1 april 2004
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaken van:
1. Maatschap A en B
2. Maatschap C en DD
3. E,
te F, appellanten,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen.
1. De procedure
Op 12 juli 2002 heeft het College van ieder van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen ten aanzien van appellanten afzonderlijk genomen, doch identieke besluiten van verweerder van 25 juni 2002.
Bij die besluiten heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten, gericht tegen verweerders afzonderlijke besluiten tot weigering om aan hen met toepassing van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij extra varkensrechten toe te kennen.
Bij op 13 augustus 2002 door het College ontvangen brieven hebben appellanten de gronden van hun beroepen aangevuld.
Bij schrijven van 11 september 2002 heeft verweerder voor de drie zaken gezamenlijk een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 26 mei 2003, ingekomen op 27 mei 2003, hebben appellanten desgevraagd meegedeeld dat zij hun beroepen na de uitspraak van het College van 8 april 2003 (AWB 02/913 e.a.) onverkort voortzetten.
Op 16 juni 2003 heeft het College van appellanten een nader stuk ontvangen.
Bij brief van 14 november 2003 hebben appellanten aan het College en verweerder meegedeeld dat zij voornemens zijn ter zitting een aantal met name opgegeven getuigen te horen.
Het College heeft de onderhavige zaken ter behandeling gevoegd met 60 andere, vergelijkbare zaken. In al deze zaken heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 27 november 2003, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Voorts zijn ter zitting op verzoek van appellanten in de onderhavige drie zaken als (partij-)getuigen gehoord A, G, E en H.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Regelgeving
Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Artikel 34 Whv bepaalt dat een belanghebbende bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven beroep kan instellen tegen een op grond van deze wet genomen besluit.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Bhv wordt, voorzover hier van belang, met betrekking tot een daartoe aangemeld bedrijf met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 Whv de hoogte van het varkensrecht en het fokzeugenrecht bepaald overeenkomstig de hoofdstukken 1, 2 en 4 van dit besluit, onder de in dit besluit geregelde voorwaarden en beperkingen.
Artikel 9 Bhv maakt deel uit van hoofdstuk 2, paragraaf 3, Bhv, welke paragraaf als opschrift heeft "Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten". In dit artikel, zoals luidend na de op 1 juli 2000 in werking getreden wijziging met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 (Staatsblad 2000, 233), is onder meer het volgende bepaald:
"1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:
a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,
b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, die naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel
c. bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan. Een overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal varkens.
2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen is per saldo niet verkleind ten gevolge van de registratie van kennisgevingen van verplaatsingen met betrekking tot dat recht die zijn gedaan in de periode van 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 of, ingeval het bedrijf na 1 januari 1996 door samenvoeging is ontstaan of een of meerdere malen is overgedragen, in de periode gelegen tussen die samenvoeging of de laatste van die overdrachten en 10 juli 1997;
b. uiterlijk op 1 januari 2003 is binnen de inrichting extra huisvesting gebouwd voor ten minste 75% van het aantal varkens waarvoor extra huisvesting diende te worden gebouwd om alle varkens die mogen worden gehouden ingevolge de verleende milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, onderscheidenlijk ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in de tweede volzin van dat lid dan wel het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, te kunnen huisvesten overeenkomstig de verleende milieuvergunning, onderscheidenlijk overeenkomstig de in het eerste lid, tweede volzin, bedoelde milieuvergunning in samenhang met de overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane meldingen, dan wel overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in samenhang met de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde meldingen;
c. uiterlijk op 1 januari 2003 is op het bedrijf huisvesting voor varkens aanwezig voor tenminste het aantal varkens dat overeenkomt met 85% van het op grond van deze paragraaf vergrote varkensrecht;
d. bij de melding, bedoeld in artikel 2, wordt een afschrift van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk de meldingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c en, in voorkomend geval, de milieuvergunning, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, waarop door het bevoegd gezag de datum van ontvangst is aangetekend, overgelegd. Bij gebreke van een dergelijke aantekening wordt tevens een door het bevoegd gezag afgegeven bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld, overgelegd;
e. binnen zes weken na de verlening van de milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel, indien die verlening vóór de inwerkingtreding van dit besluit heeft plaatsgevonden, binnen zes weken na die inwerkingtreding, wordt een afschrift van de milieuvergunning overgelegd aan het Bureau Heffingen. Op verzoek van het Bureau Heffingen wordt binnen de daarbij aangegeven termijn de milieuvergunning aan dat bureau overgelegd.
(…)
6. Deze paragraaf blijft buiten toepassing indien de vergroting minder dan 10% van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht zou zijn."
2.2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- H exploiteerde voor 1996 een drietal varkensstallen te I. In verband met voorgenomen woningbouw diende een van zijn varkensstallen uit I te verdwijnen, waarna H heeft besloten de andere twee stallen, met inbegrip van de daarop rustende mestproductierechten, te verkopen en zich elders te vestigen.
- Op 20 maart 1996 heeft H een aanvraag op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente J. Deze aanvraag had betrekking op het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het fokken en mesten van varkens op nader aangeduide percelen, gelegen op de locatie K te L (gemeente J).
- Bij besluit van 14 augustus 1996 is voormelde aanvraag door burgemeester en wethouders van J ingewilligd.
- Op 1 februari 1999 heeft de Grondkamer Noord de door appellanten ieder voor zich als pachter met H (en diens echtgenote) als verpachter gesloten pachtovereenkomsten goedgekeurd. Deze overeenkomsten hebben als ingangsdatum 1 juni 1998, zijn ingekomen bij de grondkamer op 3 augustus 1998 en hebben betrekking op verschillende delen van de in eigendom aan H toebehorende vleesvarkensstallen te L.
- Appellanten hebben ieder voor zich in oktober 1998 een melding op grond van het Bhv gedaan, waarbij zij hebben aangegeven te kiezen voor het maximaal mogelijke aantal varkensrechten op grond van hardheidscategorie 3 (artikel 9 Bhv).
- Bij besluiten van onderscheidenlijk 17 en 22 februari 2000 en 31 mei 2000 heeft verweerder beslist dat appellanten niet voor toepassing van artikel 9 Bhv in aanmerking komen.
- Appellanten hebben ieder voor zich tegen het ten aanzien van hun genomen primaire besluit een bezwaarschrift ingediend.
- Naar aanleiding van (onder meer) voormelde bezwaarschriften heeft op 19 maart 2002 een hoorzitting plaatsgevonden. - Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen de weigering aan hen (voorwaardelijke) varkensrechten toe te kennen afgewezen op de grond dat appellanten ieder voor zich niet voor 10 juli 1997 (de datum waarop de herstructurering van de varkenshouderij in een brief aan de Tweede Kamer is aangekondigd) door eigendom, een door de grondkamer goedgekeurde reguliere pachtovereenkomst of een zakelijk gebruiksrecht konden beschikken over de inrichting waarvoor een milieuvergunning als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Bhv is aangevraagd. Derhalve is naar de opvatting van verweerder in deze zaken geen sprake van "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in dit artikellid. Hieraan heeft verweerder toegevoegd dat uit de gedingstukken en de hoorzitting in bezwaar niet - op voorhand - is gebleken dat appellanten daadwerkelijk varkens houden op hun bedrijven en/of als houders van varkens kunnen worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 8 april 2003 in de zaken M (AWB 02/913 e.a, www.rechtspraak.nl, LJN nummer AF7722) geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep van appellanten en tevens gepleit voor het in stand laten van de rechtsgevolgen.
Met betrekking tot de conclusie tot gegrondverklaring van het beroep van appellanten heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de bij de bestreden besluiten gestelde eis dat appellanten voor 10 juli 1997 dienden te beschikken over enige titel met betrekking tot de door hen gepachte staldelen niet berust op een wettelijke grondslag, zodat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering, als vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Namens verweerder is voorts gesteld dat in geen van de onderhavige zaken sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen bij appellanten, die als akkerbouwer beschikken over landbouwgrond, aanwezige niet-benutte grondgebonden mestproductierechten en investeringen in de onderhavige varkensstallen op de locatie K te L, zoals die blijken uit de daarop betrekking hebbende milieuvergunning van 14 augustus 1996.
Verweerder stelt zich nader, mede gelet op voormelde uitspraak van het College, op het standpunt dat voor toepasselijkheid van het bij artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgeval vereist is dat reeds ten tijde van de aanvraag van de milieuvergunning sprake was van een duidelijke relatie tussen de varkensstal/inrichting en bij appellanten aanwezige grondgebonden mestproductierechten.
Hiervan is echter, mede gezien de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen, in de onderhavige gevallen geen sprake. De contacten tussen appellanten en de aanvrager van de milieuvergunning voor de stallen, H, hebben blijkens die verklaringen immers pas na de Wm-vergunningaanvraag van H plaatsgevonden, terwijl die contacten - voorzover uit de getuigenverklaringen valt op te maken - pas in het voorjaar van 1997 tot samenwerkingsafspraken hebben geleid.
Naar de opvatting van verweerder kunnen appellanten derhalve, zij het op een andere dan de bij de bestreden besluiten vermelde grond, niet in aanmerking komen voor toepassing van hardheidsgeval 3, zodat verweerder het College verzoekt de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
4.1 Evenals verweerder stellen appellanten thans voorop dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven, nu deze - mede gelet op de jurisprudentie van het College - niet berusten op een deugdelijke motivering. Ook appellanten hebben hierbij verwezen naar de uitspraak van het College van 8 april 2003 in de zaken AWB 02/913 e.a., alsmede naar de uitspraak van het College van 28 augustus 2003 in AWB 02/1665 e.a (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer 6086).
Verweerder heeft noch ten aanzien van appellanten, noch in enig ander aan appellanten bekend geval de uit de jurisprudentie voortvloeiende eis gesteld dat sprake moet zijn van een duidelijke relatie tussen bij een Bhv-melder aanwezige, voorheen niet-benutte grondgebonden mestproductierechten en de milieuvergunning voor de inrichting, waarin varkens worden gehouden. Mede om die reden heeft verweerder, in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb, nagelaten bij diens besluitvorming ten aanzien van appellanten aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een zodanige relatie.
Naar de opvatting van appellanten behoort het vorenstaande, evenals het grote aantal ter zitting van 27 november 2003 behandelde zaken, mee te brengen dat het College bij de gegrondverklaring van het beroep niet zelf in de zaken voorziet, onderscheidenlijk de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten niet in stand zal laten.
Indien het College verweerder bij de uitspraak opdraagt een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen, zal verweerder aldus in bezwaar alsnog aan de hand van zorgvuldig onderzoek op de specifieke omstandigheden van de onderhavige gevallen kunnen en moeten ingaan.
4.2 Appellanten stellen dat verweerder bij de beoordeling van meldingen ingevolge artikel 9 Bhv steeds de situatie van de melder heeft beoordeeld, zoals deze bestond vóór 10 juli 1997, met dien verstande dat verweerder bekeek of uiterlijk op 9 juli 1997 sprake was van een situatie waarin de melder een rechtsgeldige titel had ten aanzien van de varkensinrichting/-stal.
Deze praktijk van verweerder, althans Bureau Heffingen, behoort naar de opvatting van appellanten gelet op het gelijkheidsbeginsel mee te brengen dat in de onderhavige zaken wordt gekeken of uiterlijk op 9 juli 1997 sprake was van een duidelijke relatie tussen de mestproductierechten van appellanten en de (aanvraag/aanvrager van de) milieuvergunning voor de stal(len) te L en niet, zoals verweerder thans stelt, of zulks reeds ten tijde van de Wm-aanvraag van H het geval was.
Appellanten exploiteerden voorheen uitsluitend akkerbouwbedrijven en hebben in de loop van de jaren '90 ieder voor zich besloten om, mede gelet op de bij hen bestaande behoefte aan homogene mest voor de akkerbouwgrond, hun bedrijven uit te breiden met een intensieve veehouderijtak. Gelet op het - onder meer - door de gemeente J gevoerde restrictieve beleid terzake, bestond voor appellanten niet de mogelijkheid om op de reeds bij hen in gebruik zijnde percelen intensieve veehouderij te realiseren. Tegenover de situatie van appellanten, die wel beschikten over landbouwgrond en daarop rustende mestproductierechten maar hiervan gelet op het planologische beleid geen gebruik konden maken, stond de situatie van H. Deze beschikte over een kavel te L, waarop hij een varkensinrichting kon realiseren, maar niet - meer - over voldoende, voor het houden van die varkens benodigde mestproductierechten. Om die reden zijn appellanten en H met elkaar in onderhandeling getreden. Reeds in maart 1997, derhalve vóór 10 juli 1997, hebben appellanten en H overeenstemming bereikt over het aangaan van een samenwerkingsverband tot het houden van varkens in de inrichting van H op basis van de grondgebonden mestproductierechten van appellanten. Weliswaar hebben appellanten en H die overeenstemming niet schriftelijk vastgelegd, maar zij voelden zich - nu mondelinge afspraken in de agrarische wereld niet ongebruikelijk zijn - zonder meer aan de gemaakte afspraken gebonden.
De varkensstallen behorende bij de inrichting waren ten tijde van het bereiken van de overeenstemming reeds in aanbouw, maar mede als gevolg van de destijds heersende varkenspest was het voor appellanten niet mogelijk in het voorjaar van 1997 een aanvang te maken met de varkenshouderij. Appellanten zijn toen met H overeengekomen dat zij het opstarten van de varkenshouderij zouden opschorten totdat alle naar aanleiding van de varkenspest genomen maatregelen, zoals vervoersverboden en -beperkingen, zouden zijn ingetrokken. Zoals H ter zitting van het College heeft verklaard, kon hij zijn nog in I verblijvende varkens pas in juni 1998 over de Waal vervoeren. Uiteindelijk waren de stallen op de locatie K te L, waaronder die waarvan gedeelten door appellanten zijn gepacht, door alle omstandigheden pas medio 1998 gereed. Vanaf dat moment hebben appellanten zich met de varkenshouderij bezig gehouden.
Voor appellant E geldt dat hij inmiddels met de varkenshouderij gestopt is. Namens de andere twee appellanten is ter zitting verklaard dat zij een voergeldovereenkomst hebben voor de varkens die in hun staldelen worden gehouden, en dat zij van H - die voor de afzet van de varkens zorgt - een vergoeding per afgeleverd varken ontvangen.
Appellanten concluderen dat in de onderhavige gevallen voor 10 juli 1997 sprake was van een duidelijke band tussen hen - hun landbouwgrond en de daarop rustende mestproductierechten - en de inrichting, waarvoor op 14 augustus 1996 aan H een Wm-vergunning voor het houden van varkens is verleend. Zij stellen zich op het standpunt dat zij, mede gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van het College, door verweerder ten onrechte niet in aanmerking zijn gebracht voor (extra) varkensrechten ingevolge artikel 9 Bhv, zodat hun beroep gegrond is en verweerder, zonodig na zorgvuldig onderzoek naar de individuele omstandigheden, opnieuw op hun bezwaarschriften zal dienen te beslissen. In verband met die individuele omstandigheden wijzen appellanten er tenslotte op dat in 2000 door de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (AID) een onderzoek ter plaatse is ingesteld en dat dit onderzoek niet heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging, zodat moet worden aangenomen dat appellanten door de AID als serieuze varkenshouders zijn aangemerkt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat, hoewel appellant E ter zitting van het College heeft meegedeeld zich inmiddels niet meer met de varkenshouderij bezig te houden, hij in verband met een na de gevraagde vernietiging van het ten aanzien van hem genomen bestreden besluit mogelijk in te dienen verzoek tot vergoeding van eventueel geleden schade nog een belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.
5.2 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de bestreden besluiten, waarbij verweerder zijn beslissingen dat appellanten niet in aanmerking komen voor toepassing van artikel 9 Bhv heeft gehandhaafd, niet berusten op een deugdelijke motivering. In de bestreden besluiten heeft verweerder immers, zonder dat de toepasselijke regelgeving daartoe een grondslag biedt, voor zijn besluitvorming doorslaggevend geacht dat appellanten niet voor 10 juli 1997 beschikten over enige titel met betrekking tot de - gedeelten van de - varkensstallen, gelegen op de locatie K te L.
5.3 Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of (ook) bij een juiste toetsingsmaatstaf voor appellanten geen aanspraak op varkensrechten bestaat (standpunt verweerder) of dat verweerder bij een zorgvuldig onderzoek in het kader van nieuw te nemen beslissingen op bezwaar tot toekenning van varkensrechten aan appellanten dient over te gaan (standpunt appellanten). Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.4 Het College heeft in zijn uitspraak van 8 april 2003 in de zaken AWB 02/913 e.a. reeds aan de hand van de geschiedenis van de totstandkoming van de Whv geconstateerd dat de in artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgevallen een uitzondering vormen op het aan deze wet ten grondslag liggende uitgangspunt dat in het relevante referentiejaar wel aanwezige, doch niet benutte mestproductierechten niet tot een aanspraak op varkensrechten kunnen leiden. Voorts heeft het College er in die uitspraak op gewezen dat het Bhv zijn grondslag vindt in artikel 25 Whv, dat is bedoeld voor groepen van gevallen, waarbij bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Aan het vorenstaande, in verbinding met het opschrift van paragraaf 3 Bhv - Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten - heeft het College de gevolgtrekking verbonden dat slechts indien sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten (latente ruimte) en het ter benutting voor de varkenshouderij van die mestproductierechten aanvragen/verkrijgen van een milieuvergunning, ingevolge artikel 9 Bhv een aanspraak op (extra) varkensrechten kan bestaan (onderdeel 5.1 van genoemde uitspraak). Het College heeft in genoemde uitspraak geconcludeerd dat in de daar aan de orde zijnde situatie van een duidelijke relatie als hiervoor bedoeld geen sprake was en, mede gelet op de strekking van artikel 9 Bhv, geen plaats gezien voor het oordeel dat (delen van) de inrichting waarvoor in de periode na 1992 en vóór 10 juli 1997 een milieuvergunning was verleend, voor laatstgenoemde datum reeds zozeer tot de bedrijven van die appellanten behoorden, dat deze niettemin geacht moest worden "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 Bhv te zijn.
5.5 Het door appellanten gestelde strekt er - mede aan de hand van de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen - in het bijzonder toe aannemelijk te maken dat er weliswaar na de indiening van de aanvraag van de milieuvergunning door H, doch vóór 10 juli 1997 sprake was van bindende afspraken tussen hen en H, waarbij de inmiddels verleende milieuvergunnning van H een prominente rol speelde. Naar hun opvatting is om die reden aan de aan artikel 9 Bhv inherente eis dat voor evengenoemde datum sprake moet zijn van een duidelijke relatie tussen die milieuvergunning en de bij hen aanwezige - latente - mestproductierechten, voldaan.
5.6 Anders dan appellanten met hun standpunt kennelijk willen betogen, kan het vorenstaande niet leiden tot de slotsom dat zij recht hebben op toekenning van varkensrechten met toepassing van artikel 9 Bhv, waartoe het College het volgende overweegt.
Gelet op de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen kan naar het oordeel van het College weliswaar worden geconcludeerd dat vóór 10 juli 1997 sprake was van bepaalde afspraken tot samenwerking tussen appellanten en H, maar tevens dat deze afspraken niet hebben geleid tot een situatie dat, mede gelet op de definitie van bedrijf in artikel 1, onder c, Whv, (delen van) de inrichting waarvoor de milieuvergunning destijds was aangevraagd reeds vóór genoemde datum tot het bedrijf van appellanten kon(den) worden gerekend. Naar het oordeel van het College moeten deze afspraken worden aangemerkt als afspraken van op zich zelf staande bedrijven met een ander op zichzelf staand bedrijf tot een samenwerking die hooguit in de toekomst - in elk geval niet vóór 10 juli 1997- een samenwerkingsverband zou kunnen inhouden dat als "een bedrijf" in de zin van de Whv en "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 Bhv kan worden aangemerkt.
5.7 Op de hiervoor in paragraaf 5.6 weergegeven gronden moet worden geoordeeld dat hetgeen appellanten hebben betoogd niet kan leiden tot de door hen beoogde gevolgtrekking.
5.8 Uit het in paragraaf 5.2. van deze uitspraak overwogene volgt dat de beroepen van appellanten gegrond zijn en de bestreden besluiten wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking komen, doch uit de daarop volgende paragrafen volgt tevens dat appellanten aan artikel 9 Bhv geen aanspraak op (extra) varkensrechten kunnen ontlenen. Het College ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen, dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven, zoals door verweerder verzocht.
5.9 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in verband met hun beroepen gemaakte proceskosten, waarbij de onderhavige zaken op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met hun samenhang als één zaak worden beschouwd.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen van appellanten gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte kosten tot een
gezamenlijk bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te vergoeden door de Staat;
- bepaalt dat de Staat aan appellanten vergoedt het door hen betaalde griffierecht ad onderscheidenlijk € 218,- (tweehonderd
en achttien euro) voor appellanten sub 1 en 2 en € 109,- (zegge: honderd en negen euro) voor appellant sub 3.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr.Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.
w.g. B. Verwayen w.g. Th.J. van Gessel